Ga naar hoofdcontent Ga naar de hoofdnavigatie
Meerjarig onderzoek naar kinderen met TOS: de stap van peuter naar kleuter
Deel dit artikel

Meerjarig onderzoek naar kinderen met TOS: de stap van peuter naar kleuter

27 oktober 2020 - Leestijd 15 - 25 minuten

Wat maakt dat het ene kind met een TOS zich makkelijker ontwikkelt dan het andere? Het project Taal in Zicht zoekt dit uit. Dat gebeurt door het volgen van de ontwikkeling van kinderen gedurende meerdere jaren. Hoe verloopt hun taalontwikkeling? Hoe gaat het op school of op hun werk? Met sommige kinderen gaat het goed, maar andere kinderen blijven moeite houden met taal. Als we weten waardoor dat komt, kunnen we ze in de toekomst nog beter helpen. In dit artikel beschrijven we de aanleiding en achtergrond van het project, de onderzoeksvragen, de opzet van het project en de eerste resultaten. 

page.header_image.alt

Bron: Pixabay

Aanleiding en achtergrond

Om uit te zoeken waarom kinderen zich verschillend ontwikkelen, is langlopend onderzoek nodig waarbij kinderen lange tijd gevolgd worden. De longitudinale ontwikkeling van kinderen met een taalontwikkelingsstoornis (TOS) is internationaal al wel bekeken, maar nog niet binnen Nederland. 

Het project Taal in Zicht kan ons inzicht geven in de ontwikkeling van Nederlandse kinderen met (een vermoeden van) TOS. De onderzoekers leggen vragenlijsten voor aan ouders, leerkrachten en de leerling/cliënt zelf om zicht te krijgen op het verloop van de taalontwikkeling, het sociaal-emotioneel functioneren, de kwaliteit van leven, de schoolse vaardigheden en het maatschappelijk functioneren van de leerling/cliënt.

Bij jonge kinderen (<5 jaar) wordt vaak nog gesproken van een vermoeden van een taalontwikkelingsstoornis oftewel TOS. In dit artikel wordt daarom bij jonge kinderen altijd (een vermoeden van) tussen haakjes vermeld. Bij kinderen ouder dan 5 jaar wordt gesproken van TOS.

Aanleiding en achtergrond

Ongeveer 5 tot 7% van alle kinderen heeft een taalontwikkelingsstoornis (17,27). Kinderen met een TOS hebben moeite met het verwerven van hun moedertaal. Zij vinden het vaak moeilijk om anderen te begrijpen en met anderen te communiceren (12). Een TOS heeft niet alleen gevolgen voor de taalontwikkeling en communicatie, maar ook voor andere ontwikkelingsgebieden zoals de sociaal-emotionele, de psychosociale en cognitieve ontwikkeling en het maatschappelijk functioneren (12). Kinderen met TOS hebben bijvoorbeeld vaak problemen in de sociale interactie. Deze problemen beginnen al op jonge leeftijd: op driejarige leeftijd blijken kinderen met (een vermoeden van) TOS al minder aansluiting te vinden bij kinderen zonder TOS (15) en op vierjarige leeftijd worden kinderen met (een vermoeden van) TOS vaak minder aardig gevonden door hun leeftijdgenootjes (13). Deze problemen blijven bestaan naarmate kinderen ouder worden en zorgen regelmatig voor sociaal-emotionele problemen (28). Adolescenten met TOS hebben vaak kwalitatief minder goede vriendschappen en daarnaast komen gedragsproblemen en interaanaliserende problemen zoals depressieve klachten meer voor dan bij leeftijdgenoten zonder TOS (4,24). Sociaal-emotionele problematiek en problemen in relaties met leeftijdsgenoten gaan voor een grote groep jongeren met TOS hand in hand (6). Ook in de volwassenheid blijkt de populatie met TOS risico te lopen op problemen in verschillende gebieden. Ze hebben bijvoorbeeld vaak minder vrienden, worden vaker gepest, hebben meer psychische klachten, zijn vaker werkloos of doen ongeschoold werk, wonen minder vaak zelfstandig en hebben vaker problemen met lezen en schrijven (functionele geletterdheid) dan volwassenen zonder TOS (1,2,3,6,8,19,23,25). Hoewel er grote verschillen zijn in de ontwikkelingspaden van individuele kinderen met TOS, zijn de uitkomsten van deze groepsstudies wel reden om de ontwikkeling van kinderen met TOS op verschillende domeinen goed te volgen.

In Nederland is er nog nauwelijks longitudinaal onderzoek uitgevoerd naar de ontwikkeling van kinderen met (een vermoeden van) TOS en jongvolwassenen met TOS op het gebied van de talige, schoolse en psychosociale / sociaal-emotionele ontwikkeling en het maatschappelijk functioneren. Uit Nederlandse gegevens over jongeren met TOS blijkt onder meer dat zij zich vaak buitengesloten, gefrustreerd of overvraagd voelen (16) en op sociaal-emotioneel vlak niet goed kunnen meekomen (28). Daarnaast laten Nederlandse studies bij oudere kinderen met TOS zien dat zij nog steeds talige problemen hebben (30,7) en lager scoren op functionele geletterdheid dan jongeren zonder TOS (29). Er is echter ook in de Nederlandse studies een grote variatie in de mate van problemen die kinderen en jongeren met TOS ervaren.

Wat hebben we al gevonden?

Wat hebben we al gevonden?

De resultaten van het project Taal in Zicht in deze eerste fase vertellen ons al belangrijke zaken. We weten nu dat de expressieve taalscores het beste voorspellen naar welke type school een kind met (een vermoeden van) TOS kan gaan. De grammaticale uitdrukkingsvaardigheid blijkt daarvoor de beste voorspeller. We weten op basis van de eerste resultaten ook dat kinderen met (een vermoeden van) TOS al in de kleuterklas verschillen laten zien in kwaliteit van leven en de psychosociale ontwikkeling ten opzichte van leeftijdgenootjes. Vanuit de literatuur wisten we al dat kinderen met TOS op langere termijn meer sociaal-emotionele problemen en een lagere kwaliteit van leven kunnen hebben, maar het is nieuw dat dit ook in de kleuterklas al meetbaar is.

In de zorg en het onderwijs voor kinderen met (een vermoeden van) TOS zal er daarom al vroeg aandacht besteed moeten worden aan de sociaal-emotionele vaardigheden en het bewaken of verbeteren van de kwaliteit van leven. Gelukkig is er op de peuterbehandelgroepen veel aandacht voor de sociaal-emotionele ontwikkeling. Er worden er steeds meer producten ontwikkeld om kinderen met TOS te ondersteunen bij het uiten van gevoelens of het begrijpen van wat er in hun hoofd gebeurt en wat zij nodig hebben. Kijk bijvoorbeeld eens op kindenemotie.nl/TOS of download de Gevoelensposter. In de ondersteuning van kinderen met TOS op het vlak van de sociaal-emotionele ontwikkeling is maatwerk geboden omdat er grote individuele verschillen zijn tussen kinderen met (een vermoeden van) TOS in hoe zij zich lijken te voelen en hoe goed zij zich kunnen redden op school en in het contact met anderen. Op emotieweb.nl kan bekeken worden in hoeverre een kind sociaal-emotionele problemen heeft vergeleken met kinderen zonder TOS. Als je meer achtergrondinformatie wil hebben over de problemen in de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen met TOS, en de oorzaken en oplossingen, lees dan deze brochure.

In de volgende fase van het project Taal in Zicht wordt uitgezocht welke kind- en omgevingsfactoren de verschillen tussen kinderen kunnen verklaren. Zo hopen we kinderen met (een vermoeden van) TOS steeds een beetje beter te kunnen helpen.

Foto: Ryse Lawrence by Pixabay

Foto: Ryse Lawrence by Pixabay

Het onderzoek: de hoofdvraag

Het onderzoek: de hoofdvraag

De hoofdvraag van het onderzoeksproject Taal in Zicht is: Waarom ontwikkelt het ene kind met (een vermoeden van) TOS zich in de maatschappij makkelijker dan het andere?’. We volgen daarom een grote groep kinderen met (een vermoeden van) TOS te volgen in hun ontwikkeling op verschillende domeinen. Taal in Zicht volgt kinderen lange tijd en probeert de factoren (kind en omgeving) die mogelijk van invloed zijn in de ontwikkeling van kinderen met (een vermoeden van) TOS in kaart te brengen. Met de kennis die dit project oplevert zijn we in staat om de zorg en het onderwijs voor kinderen met (een vermoeden van) TOS op jonge leeftijd beter in te richten en hen een optimaal perspectief op de participatie in de samenleving te bieden. 

Met de tijd zal het onderzoeksproject Taal in Zicht steeds meer vragen kunnen beantwoorden. Op dit moment kunnen we kijken naar de overstap die kinderen met (een vermoeden van) TOS maken van peuterbehandelgroep naar de kleuterklas. Daarbij kunnen we antwoord geven op de volgende onderzoeksvragen:

  1. Naar welk type onderwijs stromen kinderen met (een vermoeden van) TOS uit na het verlaten van de behandelgroep en welke factoren spelen hierin een rol?
  2. Zijn kinderen met (een vermoeden van) TOS in de kleuterklas van het regulier en speciaal onderwijs verstaanbaar en zelfstandig in de communicatie?
  3. Hoe is het welbevinden en de psychosociale ontwikkeling van kinderen met (een vermoeden van) TOS wanneer zij een half jaar op school zitten?

In dit artikel vertellen we meer over de eerste resultaten van het project. Klik op de balk om over de opzet van het onderzoek te lezen.

Het project Taal in Zicht wordt sinds 2016 uitgevoerd door Auris, NSDSK, Kentalis, Pento en Adelante en maakt inmiddels deel uit van het onderzoeksprogramma Deelkracht van de sector zorg aan Zintuiglijk Gehandicapten (ZG-sector) voor auditieve en/of communicatieve beperkingen. Deelkracht wordt gesubsidieerd door ZonMw.

In project Taal in Zicht volgen we Nederlandse kinderen met (een vermoeden van) TOS gedurende 20 jaar op verschillende ontwikkelingsdomeinen zoals taal, schoolse vaardigheden en sociaal-emotioneel functioneren. We kijken naar relaties tussen ontwikkelingsgebieden en brengen de factoren in kaart die de ontwikkeling positief dan wel negatief kunnen beïnvloeden. Zo wordt bijvoorbeeld vastgelegd of er in de familie taalproblemen of andere stoornissen voorkomen, of er sprake is van comorbide problematiek bij het kind, of er ondersteuning voor de TOS wordt geboden en of een kind meertalig is.

Omdat we starten rond het 4e levensjaar, hebben deelnemers bij inclusie vaak nog een diagnose ‘vermoeden van TOS’. Bij jonge kinderen kan een TOS nog niet met zekerheid vastgesteld worden, soms blijkt een kind toch een inhaalslag te maken of wordt er een andere oorzaak voor de taalproblemen gevonden. Dat betekent dat niet iedere deelnemer van project Taal in Zicht uiteindelijk een TOS heeft. Dat is voor het project gunstig. Voor het vinden van relaties tussen taal- en andere ontwikkelingsgebieden is variatie belangrijk.  Natuurlijk wordt bijgehouden bij welke kinderen de diagnose TOS uiteindelijk niet van toepassing blijkt zodat uitkomsten goed geïnterpreteerd en gerapporteerd kunnen worden.

Taal in Zicht is een omvangrijk project. Deelnemers worden 20 jaar gevolgd, en dit vergt ook de nodige inspanning van hun kant. We zetten ons daarom in het project ook in om deelnemende kinderen en hun ouders te leren kennen en te betrekken bij de inhoud. Dat doen we bijvoorbeeld door het versturen van nieuwsbrieven, het bijhouden van een facebookpagina met leuke winacties en het organiseren van deelnemersdagen. Op deze manier kunnen we opgedane kennis uit het project delen maar ook ideeën ophalen om de volgende meetmomenten mee in te vullen.  

Het verzamelen van de ontwikkelingsgegevens van de kinderen

Het verzamelen van de ontwikkelingsgegevens

Het project is in 2016 gestart met het inrichten van een systeem om kinderen 20 jaar lang te kunnen volgen in hun ontwikkeling. De werving om mee te doen aan het onderzoek vindt plaats via behandelgroepen voor peuters met (een vermoeden van) TOS van de verschillende organisaties. Alle ouders en hun kinderen werden uitgenodigd om deel te nemen. Het enige criterium was dat ouders het Nederlands genoeg machtig moeten zijn om vragenlijsten in te vullen of iemand in hun omgeving hebben die hen daarmee kan helpen. Dankzij de professionals op de behandelgroepen zijn er in de afgelopen jaren al 540 kinderen geworven voor deelname. In de 20 jaar dat we kinderen zullen volgen, verzamelen we op cruciale momenten ontwikkelingsgegevens over de kinderen. We starten wanneer kinderen een behandelgroep verlaten met het verzamelen van de meest recente (taal)testscores van het kind (T0). Vervolgens benaderen we ouders en kinderen op de volgende momenten in de ontwikkeling:

T1. Een halfjaar na het verlaten van de behandelgroep
T2. Overgang naar groep 3
T3. Overgang naar groep 5 (bijv. i.v.m. de start van begrijpend lezen)
T4. Overgang van de basisschool naar de middelbare school
T5. Overgang naar vervolgonderwijs
T6. Overgang naar werk

Figuur 1. Visuele weergave meetmomenten longitudinaal project Taal in Zicht

Sluit

Vervolg

Omdat we de werving over een aantal jaar hebben gespreid om aan genoeg kinderen te komen verloopt ook de dataverzameling trapsgewijs. We gebruiken verschillende meetinstrumenten, afhankelijk van de leeftijd van de kinderen. Zo worden er door het hele project heen (taal)testen afgenomen bij de kinderen. Vragenlijsten vormen ook een belangrijk instrument om informatie mee op te halen. In de beginfase zullen vooral de ouders vragenlijsten invullen, maar zodra de kinderen ouder zijn, zullen we hen ook vragenlijsten voorleggen.

De eerste deelnemers aan het project maken momenteel de overgang naar groep 5 (T3). Van meetmoment T1 hebben we inmiddels genoeg data (N = 333) om de eerste analyses te kunnen uitvoeren.

Op zaterdag 19 oktober 2019 vond de eerste Taal in Zicht-dag plaats. Vanuit verschillende hoeken van het land kwamen ongeveer 30 ouders en kinderen naar Nijkerk om elkaar te ontmoeten. Ouders gingen met elkaar en met de onderzoekers in gesprek en wisselden ervaringen uit. Zij dachten mee over hoe we uitkomsten van het project het beste kunnen verspreiden en welke gegevens we zouden moeten verzamelen van hun kinderen. Ouders gaven aan vooral benieuwd te zijn naar de ontwikkeling van de taalvaardigheid, de schoolprestaties, de zelfredzaamheid en het welzijn van kinderen met (een vermoeden van) TOS.

Ondertussen kregen de deelnemende kinderen en hun broertjes en zusjes een dansworkshop, die werd afgesloten met een voorstelling. De kinderen genoten zichtbaar van hun dagje uit, en ook ouders waren heel positief over de eerste Taal in Zicht-dag. Zij vonden het prettig om met andere ouders en onderzoekers in gesprek te gaan over de ontwikkeling van hun kind en het onderzoek. Ouders zouden graag zien dat er meer kennis komt over TOS om de behandeling te verbeteren, zodat kinderen met TOS in de toekomst beter geholpen kunnen worden. Daarnaast ervaren veel ouders dat TOS een relatief onbekende aandoening is. Door mee te doen aan het onderzoek willen ze bijdragen aan meer bekendheid van TOS. 

Eerste resultaten

De eerste resultaten: de stap van peuter tot kleuter    

De eerste resultaten van het project Taal in Zicht (N=333) laten zien hoe kinderen met (een vermoeden van) TOS het doen wanneer zij een half jaar in de kleuterklas zitten (T1). Ouders hebben op dat moment aangegeven naar welk type onderwijs hun kind gaat. Daarnaast hebben zij vragenlijsten ingevuld die meten hoe verstaanbaar kinderen zijn, hoe goed kinderen kunnen participeren in de communicatie met anderen, wat hun kwaliteit van leven is en hoe het gaat met de psychosociale ontwikkeling. In combinatie met de talige en cognitieve gegevens die we bij het verlaten van de behandelgroep hebben verzameld (T0) kunnen we daarmee verschillende vragen beantwoorden.

Uitstroom

Uitstroom

Naar welk type onderwijs stromen kinderen met (een vermoeden van) TOS uit na het verlaten van de behandelgroep en welke factoren spelen hierin een rol?

Peuters met (een vermoeden van) TOS die een behandelgroep verlaten gaan in bijna de helft van de gevallen (45%) naar het speciaal onderwijs voor kinderen met auditieve en/of communicatieve beperkingen (voormalig Cluster 2-onderwijs). Ongeveer evenveel kinderen (46%) stromen uit naar het regulier onderwijs, waarbij er voor één op de drie kinderen is aangegeven dat er extra steun is in de vorm van een onderwijsarrangement (15% van de 46%). Een klein gedeelte van de kinderen (9%) stroomt uit naar ander speciaal (basis)onderwijs zoals Cluster 4 of Speciaal Basis Onderwijs (SBO) (zie figuur 3). Dit is de situatie na een half jaar op school, gedurende de schoolloopbaan kan dit natuurlijk nog wijzigen.

Figuur 3. Schooltype van kleuters met (een vermoeden van) TOS (T1)

Figuur 3. Schooltype van kleuters met (een vermoeden van) TOS (T1)

Uitstroom - vervolg

In dit artikel zijn regulier met of zonder arrangement samengenomen als regulier onderwijs en vormen de verschillende vormen van speciaal onderwijs ook één categorie. In de schoolplaatsing speelt het advies van behandelaars van de peuterbehandelgroepen een belangrijke rol, al zijn er tal van factoren van invloed, zoals de afstand tot speciaal onderwijs of de ondersteuningsmogelijkheden op een reguliere school. De eerste resultaten laten zien dat het schooladvies van de behandelgroep in 91% van de gevallen is gevolgd (97% wanneer het advies regulier onderwijs was, 86% wanneer het advies speciaal onderwijs was). Het is interessant om in de toekomst te bekijken in hoeverre kinderen wisselen van type onderwijs en of kinderen die wisselen van onderwijstype bepaalde kenmerken gemeen hebben.

Factoren die een rol spelen in de uitstroom naar onderwijs, zijn de talige en cognitieve scores ten tijde van de behandelgroep. Er bestaat namelijk een duidelijke relatie tussen het type onderwijs (regulier of speciaal) dat kinderen met (een vermoeden van) TOS na de behandelgroep gaan volgen en de talige en cognitieve scores. Bij het verlaten van de behandelgroep meten we van alle kinderen twee receptieve taalscores, het woordbegripsquotient (WBQ) van de Peabody Picture Vocabulary Test (PPVT-III-N; (9) en het taalbegripsquotient (TBQ) van de Schlichting Test voor Taalbegrip (21). Daarnaast registreren we twee expressieve taalscores, namelijk het woordquotient (WQ) en het zinsquotient (ZQ) van de Schlichting Test voor Taalproductie (22). Tenslotte verzamelen we de nonverbale IQ-score van een kind op de SON-R (Snijders-Oomen-Nonverbale Intelligence Test Revisited; (26). Met behulp van een logistische regressieanalyse is onderzocht of deze factoren ten tijde van de behandelgroep een voorspellende waarde hebben voor het type onderwijs dat kinderen na de behandelgroep volgen. Daaruit komt naar voren dat de expressieve taalmaten (WQ en ZQ) en het IQ van peuters met (een vermoeden van) TOS bij het verlaten van de behandelgroep een significante relatie hebben met het schooltype dat kinderen na de behandelgroep volgen. Op basis van deze drie maten kon het model dat we vonden met de regressieanalyse bij 74% van de kinderen het onderwijstype goed voorspellen. Ter vergelijking: op basis van enkel de receptieve taalmaten en IQ is dat percentage 64%. Kinderen met significant lagere expressieve taalscores en lagere cognitieve vermogens gaan vaker naar het speciaal onderwijs. De grammaticale uitdrukkingsvaardigheid (ZQ) is daarbij de beste voorspeller: bij ongeveer 70% van de kinderen wordt het schooltype correct voorspeld op basis van alleen deze maat. Kinderen die meer moeite hebben met het maken van grammaticale zinnen gaan vanuit de behandelgroep vaker naar het speciaal onderwijs. Kinderen in het regulier en speciaal onderwijs hebben een ander taalprofiel

Ook het type taalprofiel (gecombineerde receptieve en expressieve taalproblemen, of alleen expressieve taalproblemen) is een factor die een rol speelt in de uitstroom. Het type taalprofiel hangt significant samen met het onderwijstype. Kinderen met gecombineerde problemen gaan in driekwart van de gevallen naar het speciaal in plaats van naar het regulier onderwijs, terwijl kinderen met alleen expressieve problemen slechts in wat minder dan de helft van de gevallen op het speciaal onderwijs terecht komen. De groep kinderen in het regulier en speciaal onderwijs heeft dus een ander taalprofiel. Het is goed om dat bij het lezen van de overige resultaten in gedachten te houden.

Verstaanbaar en zelfstandig

Verstaanbaar en zelfstandig in communicatie

Zijn kinderen met (een vermoeden van) TOS in de kleuterklas van het regulier en speciaal onderwijs verstaanbaar en zelfstandig in de communicatie?

Wanneer kinderen na de behandelgroep een half jaar op school zitten, zijn zij nog lang niet altijd goed verstaanbaar en kunnen zij niet altijd goed zelfstandig participeren in de communicatie. Ouders gaven op de Schaal voor Verstaanbaarheid (ICS-schaal; (18) aan in hoeverre hun kind verstaanbaar is voor anderen: voor henzelf, voor andere gezinsleden, andere kinderen, bekende volwassenen of onbekende volwassenen (op een 5-puntsschaal van nooit tot altijd). Op basis daarvan werd een cijfer voor de verstaanbaarheid berekend. Ouders gaven ook aan in hoeverre hun kind in staat is met deze anderen zelfstandig te communiceren (op een 10-puntsschaal van helemaal niet tot heel goed) en of hun kind buiten schooltijd al sociale contacten of vriendschappen heeft. Die antwoorden telden op tot een score voor de communicatieve participatie van een kind (CP-schalen; (31).

Figuur 4 toont de uitkomsten van de vragen over verstaanbaarheid en de communicatieve participatie. Scores zijn weergegeven voor kinderen in het regulier en speciaal onderwijs. Een lagere score betekent dat kinderen minder goed verstaan worden door anderen of minder goed kunnen communiceren. Er is een significant verschil (weergegeven met een * in de grafieken) tussen kinderen in het regulier en kinderen in het speciaal onderwijs in de scores voor verstaanbaarheid en communicatieve participatie. Kinderen met (een vermoeden van) TOS die naar het speciaal onderwijs gaan zijn dus doorgaans minder goed verstaanbaar en kunnen minder goed zelfstandig communiceren.

Figuur 4. Verstaanbaarheid en communicatieve participatie en in de kleuterklas per onderwijstype zoals gemeten met de CP-schalen en de ICS-schaal (oordeel van ouders)

Figuur 4. Verstaanbaarheid en communicatieve participatie en in de kleuterklas per onderwijstype zoals gemeten met de CP-schalen en de ICS-schaal (oordeel van ouders)

Welbevinden

Welbevinden en psychosociale ontwikkeling

Hoe is het welbevinden en de psychosociale ontwikkeling van kinderen met (een vermoeden van) TOS wanneer zij een half jaar op school zitten?

Om te weten hoe het wat betreft welbevinden en op psychosociaal vlak gaat met de deelnemende kinderen wanneer zij een half jaar op school zitten, zijn er twee oudervragenlijsten afgenomen. Een eerste vragenlijst meet de kwaliteit van leven bij jonge kinderen (een Nederlandse vertaling van de Duitse vragenlijst Kiddy KINDL-R voor 3-6 jaar; (20). Een tweede vragenlijst meet de sterke en zwakke kanten in de psychosociale ontwikkeling van een kind (Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ); (14). In beide vragenlijsten geven ouders aan hoe het met een kind gaat op verschillende domeinen. De uitkomsten worden hieronder per vragenlijst geschetst.

Kwaliteit van leven

De KINDL-R bevat schalen voor lichamelijk en emotioneel welbevinden, zelfvertrouwen en het functioneren binnen het gezin, op school en in de omgang met vrienden (11). Op deze vragenlijst geven ouders bijvoorbeeld aan hoe vaak hun kind in de afgelopen week moe en futloos was, zich eenzaam voelde, trots was op zichzelf, iets samen met vrienden deed of hoe vaak er thuis ruzie was (nooit, zelden, soms, vaak of altijd). De uitkomsten van de KINDL in figuur 5 laten zien dat de deelnemers van Taal in Zicht ten opzichte van de normgroep (3579 kinderen) over het algemeen significant lagere scores behalen. Een lagere score kan duiden op meer problemen. De sterretjes geven aan waar de Taal in Zicht-deelnemers significant verschillen van de norm. Kinderen met (een vermoeden van) TOS lijken op 4-jarige leeftijd al een minder goede kwaliteit van leven te hebben dan hun leeftijdgenootjes. Er werd geen relatie gevonden tussen het talige en cognitieve profiel van de kinderen ten tijde van de behandelgroep en de kwaliteit van leven in de kleuterklas.

Figuur 5. Uitkomsten vragenlijst Kwaliteit van Leven (KINDL-r) van kleuters (door ouders ingevuld)

Figuur 5. Uitkomsten vragenlijst Kwaliteit van Leven (KINDL-r) van kleuters (door ouders ingevuld)

Welbevinden - vervolg

De verschillen met de normgroep zijn het grootst bij de vragen over lichamelijk en emotioneel welbevinden en hoe het gaat op school en met vrienden. In de ondersteuning van kinderen met (een vermoeden van) TOS (bijvoorbeeld in het onderwijs) moeten deze ontwikkelingsgebieden daarom goed in de gaten gehouden worden. Gelukkig blijkt uit de praktijk al dat professionals zich hier goed van bewust zijn en zijn er tal van initiatieven om kinderen met TOS op dit vlak te ondersteunen. Opvallend is dat kinderen die een behandelgroep hebben bezocht op de schaal voor zelfvertrouwen niet anders scoren dan de normgroep. Dat is een positieve maar verrassende uitkomst. We weten namelijk dat (jong)volwassenen met TOS meestal gemiddeld als groep een lager zelfvertrouwen hebben (8). De problemen die ouders wel al signaleren op het vlak van welbevinden, de ontwikkeling van vriendschappen en de schoolse ontwikkeling lijken nog geen negatief effect te hebben op het zelfvertrouwen van kinderen. We weten echter niet of de kinderen uit ons onderzoek een groter zelfvertrouwen hebben dan kinderen met (een vermoeden van) TOS die geen behandelgroep bezochten. Als dat het geval is zou het bezoeken van de behandelgroep een positieve invloed op het vertrouwen kunnen hebben. Dit is echter niet onderzocht.

Psychosociale ontwikkeling

De SDQ bevat schalen voor emotioneel, gedrag, hyperactiviteit, leeftijdgenootjes en prosociaal gedrag. Ouders geven voor stellingen aan of die voor hun kind ‘niet waar’, ‘een beetje waar’ of ‘zeker waar’ zijn. Bijvoorbeeld ‘mijn kind wordt over het algemeen aardig gevonden door andere kinderen’ of ‘mijn kind heeft veel zorgen, lijkt vaak over dingen in te zitten’. Bij de SDQ duidt een hogere score op meer problemen, behalve bij de schaal voor prosociaal gedrag waarbij een hogere score meer positief gedrag betekent. De verschillen tussen de groep kinderen met (een vermoeden van) TOS en de normgroep waren het grootst voor de schaal over het contact met leeftijdgenoten. Kinderen met (een vermoeden van) TOS hebben minder of minder goede contacten met leeftijdsgenoten dan de normgroep, lijkt de conclusie op basis van de ervaringen van ouders. Het talige en cognitieve profiel van de kinderen ten tijde van de behandelgroep was geen significante voorspeller voor de psychosociale ontwikkeling.

Figuur 6. Uitkomsten vragenlijst psychosociale ontwikkeling (SDQ) van kleuters (stellingen door ouders beoordeeld)

Sluit

Speciaal versus regulier

Speciaal versus regulier onderwijs

Bij kinderen met (een vermoeden van) TOS die naar het speciaal onderwijs zijn (N = 150) gegaan, signaleren ouders vaak meer problemen dan  bij kinderen die op het regulier onderwijs zitten. Op het gebied van kwaliteit van leven (gemeten met de KINDL-r) is er vooral verschil gevonden bij de vragen die gaan over vriendschappen (doet iets samen met vrienden, komt goed over bij anderen, kan goed opschieten met vrienden, heeft het gevoel anders te zijn dan anderen). Bij de psychosociale ontwikkeling (gemeten met de SDQ) zijn er vooral minder goede scores gevonden op de schaal voor hyperactiviteit (bijvoorbeeld is rusteloos, overactief, kan niet lang stil zitten, constant aan het wiebelen, gemakkelijk afgeleid) en de schaal voor prosociaal gedrag (houdt rekening met gevoelens van anderen, deelt makkelijk met andere kinderen, is behulpzaam als iemand zich heeft bezeerd, doet aardig tegen jongere kinderen, biedt vaak vrijwillig hulp aan anderen aan). Dat geeft aan dat er in het speciaal onderwijs nog meer dan in het regulier onderwijs moet worden gelet op deze aspecten van de psychosociale ontwikkeling bij kinderen met (een vermoeden van) TOS. Overigens is nog onduidelijk hoe de lagere score op de hyperactiviteitsschaal geduid moet worden. Rusteloosheid of een slechte concentratie kunnen het gevolg zijn van de TOS omdat het moeilijk is om taal te volgen in de klas, of kunnen duiden op comorbide AD(H)D. Op een later moment in het project zal comorbiditeit uitgevraagd worden en kan de rol van AD(H)D nader bekeken worden.

Kanttekeningen

Kanttekeningen

Bij het interpreteren van de resultaten is het goed om te bedenken dat kinderen met (een vermoeden van) TOS in het speciaal onderwijs op veel vlakken verschillen van kinderen in het regulier onderwijs. De resultaten betekenen daarom niet dat de onderwijssetting ervoor zorgt dat kinderen minder goed in hun vel zitten, meer onrust laten zien of minder goede vriendschappen kunnen vormen. Waarschijnlijk liggen daar andere factoren aan ten grondslag waar we juist in dit project meer zicht op willen krijgen. Zoals we in het begin van het artikel al aangaven verschillen kinderen in het regulier en het speciaal onderwijs bijvoorbeeld in de talige en cognitieve vaardigheden. Die verschillen spelen mogelijk een rol in de verschillende uitkomsten op de vragenlijsten voor kwaliteit van leven en psychosociale ontwikkeling tussen de onderwijstypen. Ook kunnen de verschillen in verstaanbaarheid of communicatieve participatiemogelijkheden tussen kinderen in het regulier en speciaal onderwijs hierin een rol spelen. Daarnaast zijn er mogelijk ook andere kind- en omgevingsfactoren, zoals geslacht of meertaligheid van invloed op de uitkomsten. Welke factoren de verschillen tussen kinderen in de psychosociale ontwikkeling en de kwaliteit van leven kunnen verklaren zal in een volgende fase van dit project nader worden onderzocht.

Informatie leerkrachten

Belangrijke informatie voor leerkrachten speciaal onderwijs

Los van bovengenoemde kanttekening leveren deze eerste resultaten belangrijke informatie op voor leerkrachten in het speciaal onderwijs. Ondanks de relatief veilige, prikkelarme setting van het speciaal onderwijs is het namelijk voor kinderen met (een vermoeden van) TOS die naar het speciaal onderwijs gaan nog steeds erg moeilijk om vriendschappen te vormen of zich te concentreren. Het is van belang hier alert op te zijn.

Dankwoord

Dankwoord

Graag danken wij alle ouders en kinderen voor hun deelname aan het project. Ook danken we Mark, Adriëlle en Jeannette voor hun waardevolle feedback op een eerdere draft van dit artikel. 

Team Project Taal in Zicht

Bronvermelding

De nummers in de overzicht bronvermelding corresponderen met de nummers (1) in de tekst van het artikel. 

  1. Beitchman, J.H., Wilson, B., Johnson, C., Atkinson, L., Young, A., Adlaf, E., Escobar, M., & Douglas, L. (2001). Fourteen-year follow-up of speech/language-impaired and control children: Psychiatric outcome. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 75-82.
  2.  Botting, N. (2020). Language, literacy and cognitive skills of young adults with developmental language disorder (DLD). International Journal of Language & Communication Disorders55(2), 255-265.
  3. Clegg, J., Hollis, C., Mawhood, , & Rutter, M. (2005). Developmental language disorder, a follow-up in later life. Cognitive, language and psychosocial outcomes. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 128-149.
  4. Conti-Ramsden, G., & Botting, N. (2004). Social difficulties and victimization in children with SLI at 11 years of age. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 47, 145-161.
  5. Conti-Ramsden, G., Mok, P., Durkin, K., Pickles, A., Toseeb, U., & Botting, N. (2019). Do emotional difficulties and peer problems occur together from childhood to adolescence? The case of children with a history of developmental language disorder (DLD). European child & adolescent psychiatry28(7), 993-1004.
  6. Conti-Ramsden, G., Mok, P.L.H., Pickles, A., & Durkin, K. (2013). Adolescents with a history of specific language impairment (SLI): Strengths and difficulties in social, emotional and behavioural functioning. Research in Developmental Disabilities, 34, 4161-4169.
  7. Duinmeijer, I. (2017). Persistent grammatical difficulties in Specific Language Impairment: Deficits in knowledge or in knowledge implementation? Utrecht: LOT.
  8. Durkin, K., & Conti-Ramsden, G. (2010). Young people with specific language impairment: A review of social and emotional functioning in adolescence. Child Language Teaching and Therapy 26, 105-121. 
  9. Dunn, Lloyd M., & Dunn, Leota M. (2005). Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL, Nederlandse versie door Liesbeth Schlichting. Harcourt Assessment B.V., Amsterdam.
  10. Durkin, K., Toseeb, U., Botting, N., Pickles, A., & Conti-Ramsden, G. (2017). Social confidence in early adulthood among young people with and without language impairment. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 60, 1635-1647. doi: 10.1044/2017_JSLHR-L-16-0256.
  11. Erhart, M., Ellert, U., Kurth, B., & Ravens-Sieberer, U. (2009). Measuring adolescents’ HRQoL via self reports and parent proxy reports: an evaluation of the psycholmetric properties of both versions of the KINDL-R instrument. Health and Quality of Life Outcomes, 7:77. doi:10.1186/1477-7525-7-77.
  12. Gerrits, E., Beers, M., Bruinsma, G., & Singer, I. (2017). Handboek Taalontwikkelingsstoornissen. Bussum: Coutinho.
  13. Gertner, B.L., Rice, M.L., & Hadley, P.A. (1994). Influence of communicative competence on peer preference in a preschool classroom. Journal of Speech and Hearing Research 37, 913-923.
  14. Goodman, R. (1997). The Strenghts and Difficulties Questtionaire: a research note. Journal of Child Psychology & Psychiatry, 38, 581-586.
  15. Hadley, P.A., & Rice, M.L. (1991). Conversational responsiveness of speech and language-impaired preschoolers. Journal of Speech and Hearing Research 34, 1308-1317.
  16. Isarin, J. (2012). SpraakSaam. Jongeren met een taalstoornis spreken zich uit. Sint-Michielsgestel: PonTeM-Kentalis.http://www.kentalis.nl/Projecten/spraak-en-taal/jongeren/SpraakSaam/eindverslag-participatie.
  17. Leonard, B.L. (2014). Children with Specific Language Impairment. Cambridge, Massachusetts: The MIT Press.
  18. McLeod, S., Harrison, L.J., & McCormack, J. (2012). The intelligibility in Context Scale: Validity and reliability of a subjective rating measure. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 55, 648-656.
  19. Mok, P.L.H., Pickles, A.P., Durkin, K., & Conti-Ramsden, G. (2014). Longitudinal trajectories of peer relations in children with specific language impairment. J C P P, 55(5), 516-527.
  20. Ravens-Sieberer, U., & Bullinger, M. (1998a). Assessing health related quality of life in chronically ill children with the German KINDL: first psychometric and content-analytical results. Quality of Life Research, 4, 7, 399-407. 
  21. Schlichting J.E.P.T., & Spelberg H.C. (2010) Schlichting test voor taalbegrip. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
  22. Schlichting J.E.P.T., & Spelberg H.C. (2012). Schlichting Test voor Taalproductie-II: voor Nederland en Vlaanderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
  23. Schoon, I., Parsons, S., Rush, R., & Law, J. (2010). Children’s language ability and psychosocial development: A 29-year follow-up study. Pediatrics 126, e73-e80.
  24. Snowling, M.J., Bishop D.V.M., Stothard, S.E., Chipchase, B., & Kaplan, C. (2006). Psychosocial outcomes at 15 years of children with a preschool history of speech-language impairment. Journal of Child Psychiatry, 47, 759-065.
  25. St Clair, M.C., Pickles, A., Durkin, K., & Conti-Ramsden, G. (2011). A longitudinal study of behavioral, emotional and social difficulties in individuals with a history of specific language impairment (SLI). Journal of Communication Disorders, 44(2), 186-199.
  26. Tellegen, P.J., Winkel, M., Wijnberg-Williams, B., & Laros, J.A. (1998). Snijders-Oomen Nonverbal Intelligence Test (SON-R) 2,5-7: Manual and research report. Amsterdam: Hogrefe uitgevers.
  27. Tomblin, J.B., Records, N.L., Buckwalter, P., Zhang, X., Smith, E. & O’Brien, M. (1997). Prevalence of specific language impairment in kindergarten children. Journal of Speech, Language, and Hearing Research 40, 1245-1260.
  28. Van den Bedem, N. (2020). Emotions and the psychosocial development of children with and without Developmental Language Disorder. Academisch proefschrift, Universiteit Leiden.
  29. Weerdenburg, M., Kuper, M., Linden, M. Van der, Isarin, J., & Bonder, F. (2013). SpraakSaam COMPetentie Eindverslag. Sint-Michielsgestel: PonTeM-Kentalis. http://www.kentalis.nl/Projecten/spraak-en-taal/jongeren/SpraakSaam/eindverslag-competenties.
  30. Zwitserlood, R. (2014). Language growth in Dutch school-age children with specific language impairment. Utrecht: LOT.
  31. Zwitserlood, M., Wiefferink, K., & Gerrits, E. (submitted). Speech and language intervention via parents: a randomized clinical trial with Dutch toddlers with DLD.