Taal
Fonologie: Taalkunde bestaat uit verschillende onderdelen (‘taalniveaus’). Eén hiervan is de fonologie. Dit draait om de klankleer, en hoe woorden worden uitgesproken. Denk hierbij bijvoorbeeld aan intonatie en klemtoon.
Morfosyntaxis: Dit begrip bestaat uit twee onderdelen, namelijk morfologie en syntaxis. Waar morfologie draait om de opbouw van een woord, draait syntaxis om de opbouw van een zin. Morfosyntaxis is een combinatie van deze twee onderdelen.
Narratieve vaardigheden: Mondelinge en schriftelijke vertelvaardigheden.
Pragmatiek: Pragmatiek, ook een onderdeel van taalkunde, gaat over de relatie tussen taal en de situatie waarin taal wordt gebruikt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het gebruik van jargon (vaktaal) als je met collega's praat. Je zou geen jargon gebruiken als je met vrienden of familie praat.
Productieve taalproblemen: Iemand met productieve taalproblemen heeft moeite met het produceren van taal. Dit kan op meerdere niveaus voorkomen. Iemand kan bijvoorbeeld problemen hebben met het uitspreken van bepaalde klanken, of met het vormen van grammaticale zinnen.
Receptieve taalproblemen: Iemand met receptieve taalproblemen heeft moeite met het begrijpen van taal.
Semantiek: Semantiek, ook een van de onderdelen van taalkunde, gaat over de betekenis van woorden. Denk bijvoorbeeld aan de zin ‘Hij heeft bloem nodig voor dit recept’. Het is duidelijk dat met ‘bloem’ hier de eetbare soort wordt bedoeld (zoals tarwebloem), en niet een bosje rozen.
Cognitieve functies
Executieve functies: De executieve functies omvatten het geheel aan regulerende en sturende functies die nodig zijn bij het plannen en uitvoeren van doelgericht gedrag.
False belief: het begrip van false belief houdt in dat iemand begrijpt dat het mogelijk is om opvattingen of gedachten hebben over de wereld die niet overeenkomen met de realiteit. First order false belief: Bij first order false belief gaat het over de realisatie dat het mogelijk is dat andere mensen verkeerde opvattingen hebben over concrete gebeurtenissen of zaken in de wereld. Second order false belief: Begrip van second order false belief houdt in dat iemand begrijpt dat het mogelijk is om foutieve opvattingen te hebben over de gedachten/overtuigingen die, of het beeld dat, andere mensen over de wereld hebben. First order false belief gaat dus over het begrip dat je foutieve opvattingen kunt hebben over gebeurtenissen die plaatsvinden in de realiteit, terwijl second order false belief betrekking heeft op het begrip dat je fouten kan maken in het denken over de gedachten van anderen.
Faux Pas: Het overtreden van sociale regels.
Flexibiliteit: Het vermogen om te wisselen van de ene manier van denken naar een andere over twee of meer concepten en het vermogen om je gedachten aan te passen aan nieuwe, onverwachte gebeurtenissen.
Inhibitie: Het vermogen om irrelevante informatie te onderdrukken.
Sociale cognitie: De psychologische processen die mensen in staat stellen om de sociale omgeving te begrijpen en analyseren.
Theory of Mind (ToM): het vermogen de gedachten, opvattingen en emoties van jezelf en anderen te begrijpen.
Updating: Het monitoren en updaten van informatie in het werkgeheugen.
Werkgeheugen: De cognitieve functie die mensen in staat stelt informatie tijdelijk op te slaan en te manipuleren tijdens het uitvoeren van taken.
Sociaal-emotioneel functioneren
Emotionele problemen: Problemen die betrekking hebben op de omgang met de eigen emoties en de emotionele reacties op anderen.
Gedragsproblemen: Er is sprake van gedragsproblemen als er een aanhoudend patroon is van storend/ongewenst gedrag zoals liegen, niet goed luisteren of agressief gedrag.
Pro sociaal gedrag: Gedrag dat als doel heeft om anderen te helpen.
Psychiatrische problemen: Psychische stoornissen die het dagelijks leven belemmeren en die voldoen aan vastgestelde DSM-IV criteria.
Sociale problemen: Problemen in de omgang en interactie met anderen.
Een voorbeeld van een proef waarbij een beroep wordt gedaan op first order false belief is het bekende Sally en Anne experiment. In deze proef worden twee poppetjes - Sally en Anne - getoond met een mand en een doos. Vervolgens wordt getoond dat Sally een knikker in de mand stopt terwijl Anne toekijkt. Sally gaat daarna even weg om te wandelen. Ondertussen pakt Anne de knikker uit de mand en stopt deze in de doos. Het is vervolgens de bedoeling dat kinderen raden waar Sally de knikker gaat zoeken als ze weer terugkomt. Kinderen met een ontwikkelde ToM zouden op deze taak raden dat Sally niet in de doos kijkt, omdat ze niet kan weten dat de knikker verplaatst is.
Second order false belief kan bijvoorbeeld geëvalueerd worden met een verhaal waarin twee personen onafhankelijk van elkaar onverwachte informatie krijgen. In dit voorbeeld zien John en Mary een ijskar in het park. Vervolgens wandelen zij allebei weg naar een andere locatie. Zowel aan John als aan Mary wordt vervolgens verteld dat de ijskar verplaatst is van het park naar de kerk. Zij weten niet van elkaar dat de ander deze informatie ook gekregen heeft. Het besef van een kind dat John denkt dat Mary denkt dat de ijskar nog op de oude plaats in het park staat representeert een second order false belief.