Toekomstige generaties dove kinderen
Bij onze inspanningen om de kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen verder te bevorderen slaan wij de plank mis als we ons uitsluitend richten op de huidige generaties dove kinderen. We weten immers dat introductie van neonatale gehoorscreening en de vaak daarop volgende cochleaire implantatie de mogelijkheden van veel dove kinderen in een aantal opzichten fundamenteel veranderd hebben. De leeftijd waarop dove kinderen geïmplanteerd worden wordt steeds lager; de norm is nu implantatie rond het eerste levensjaar. Daarbij neemt het percentage geïmplanteerde jonge dove kinderen steeds verder toe. Analyse van onderzoeksbevindingen uit landen waar deze ontwikkeling al eerder is ingezet, zoals Vlaanderen en Australië, laat zien dat de gevolgen van vroegtijdige cochleaire implantatie niet te onderschatten zijn. Bij veel dove kinderen is er enige tijd na de implantatie sprake van een ontwikkeling van gesproken taal die qua tempo vergelijkbaar is met die van horende leeftijdsgenoten, terwijl de uiteindelijke taalvaardigheid van deze dove kinderen na een aantal jaren die van horende leeftijdsgenootjes kan benaderen. In zeker 30% van alle gevallen verloopt deze ontwikkeling echter aanmerkelijk minder gunstig. Als gevolg hiervan neemt de variatie tussen dove kinderen wat betreft hun cognitieve en taalvaardigheden alleen maar verder toe. Het feit dat er steeds meer geïmplanteerde dove kinderen komen, die een relatief gunstige ontwikkeling van het gesproken Nederlands doormaken, wil niet zeggen dat deze kinderen geen ondersteuning meer nodig hebben. Omgaan met het implantaat, communicatiestrategieën in rumoerige omgevingen, contacten met andere dove kinderen, communicatie als het implantaat onverhoopt gedurende enige tijd uitvalt, het verdient allemaal onze aandacht. Bovendien weten we dat het rendement van cochleaire implantatie niet alleen bepaald wordt door het tijdstip van implementatie, maar ook door het communicatief vermogen dat het kind op dat moment al heeft. Daarnaast moeten we ervoor zorgen dat het relatieve succes van cochleaire implantatie bij een groot deel van de groep dove kinderen niet ten koste gaat van kwalitatief goed onderwijs aan de nog steeds vele dove kinderen met een implantaat, die minder mogelijkheden op het vlak van het gesproken Nederlands hebben. Een en ander dwingt ons echter wel om het taalbeleid in het onderwijs aan dove kinderen opnieuw fundamenteel te bezien.
We worden gedwonen het taalbeleid in het onderwijs aan dove kinderen opnieuw fundamenteel te bezien
We moeten ons daarbij rekenschap geven van het feit dat cochleaire implantatie voor veel vroegdove kinderen daadwerkelijk een ongekende ontwikkeling betekent op het gebied van de toegankelijkheid van gesproken taal. Tegelijkertijd moeten we beseffen dat deze dove kinderen in veel opzichten van elkaar verschillen en dat ook de wensen van hun ouders aanmerkelijk kunnen verschillen. We moeten het feit wegen dat ondanks alles de Nederlandse Gebarentaal voor dove kinderen een beter toegankelijke taal blijft dan het gesproken Nederlands, ook voor veel geïmplanteerde kinderen. Dit geldt zeker als ze nog heel jong zijn. We moeten bij het aspect toegankelijkheid ook de uiteindelijk te bereiken vaardigheidsniveaus in het gesproken en geschreven Nederlands meewegen en tevens de beschikbaarheid van de Nederlandse Gebarentaal onder ogen zien. Het leren van deze gebarentaal door horende opvoeders is geen sinecure en we hebben nauwelijks zicht op de mogelijkheden tot succes. Tegelijkertijd is het echter van belang om op jonge leeftijd geen deuren te sluiten. Ook in toekomstig taalbeleid voor onderwijs aan dove kinderen moet de Nederlandse Gebarentaal aanwezig en beschikbaar blijven.
De mate waarin dit het geval is kan variëren. Voor sommige dove kinderen kan wellicht met een minder intensief gebarentaalaanbod volstaan worden, terwijl ook een goed gebruik van Nederlands-met-Gebaren door ouders, als hun dove kind nog heel jong is, weer bespreekbaar moet worden. Daarnaast is het van belang dat in diagnostisch opzicht meer grip gekregen wordt op de kinderen die een minder gunstige prognose voor implantatie hebben, zodat deze kinderen van meet af aan in aanmerking kunnen komen voor een intensief tweetalig opvoedings- en onderwijsprogramma. Tot slot is het van belang te overwegen wat de aantrekkelijkheid van gebarentaal voor dove kinderen kan zijn, ook als er niet een onmiddellijke pedagogische noodzaak tot het gebruik is. Met andere woorden, gebarentaal en Dovencultuur hoeven niet alleen geapprecieerd te worden vanwege voorondersteld of aangetoond pedagogisch of linguïstisch nut, maar kunnen ook onder de aandacht worden gebracht, omdat ze een verrijking vormen van het leven van doven en horenden.
Herbezinning op het huidige taalbeleid lijkt, gegeven de snelle populatieveranderingen, aan de orde. Daarnaast moet intensief gewerkt worden aan nieuwe onderwijsconcepten voor dove kinderen met en zonder cochleaire implantaten. Handhaving van de traditionele dovenschool met een intensief tweetalig onderwijsprogramma voor alle dove kinderen zal uiteindelijk tot leegloop kunnen leiden. Ongebreidelde individuele plaatsing van dove kinderen in het regulier onderwijs is daarentegen weliswaar een garantie voor thuisnabijheid, maar niet voor kwalitatief goed onderwijs.
De Nederlandse Gebarentaal blijft voor dove kineren een beter toeganklijke taal dan het gesproken Nederlands, ook voor veel geïmplanteerde kinderen
Er valt alles voor te zeggen om de kwaliteit van het onderwijs aan toekomstige generaties dove kinderen te waarborgen door schaalgrootte te koesteren en waar nodig te bevorderen. Dat kan op de allereerste plaats door het huidige speciaal onderwijs aan slechthorende en dove kinderen te clusteren, een ontwikkeling die op een aantal plaatsen in ons land reeds is ingezet. De implicatie hiervan is dat slechthorende en dove kinderen in één onderwijsvoorziening les krijgen en dat slechthorende kinderen niet langer samen met kinderen met ernstige spraak- en taalmoeilijkheden onderwezen worden.
Kwalitatief hoogstaand onderwijs dat een beroep doet op zeer specifieke expertise voor een buitengewoon kleine doelgroep verstaat zich niet met extreem gespreid thuisnabij onderwijs. Het is niet mogelijk om een kwalitatief hoogwaardige onderwijsvoorziening in een speciale of reguliere setting in iedere wijk in Nederland te realiseren. Concentratie van het onderwijs aan slechthorende en dove kinderen is derhalve een aan te bevelen stap. Dit kan alleen gebeuren indien het onderwijsveld hier zelf afspraken over maakt en deze goed doorspreekt met belangenorganisaties van ouders en dove volwassenen. Het veronderstelt ook dat belangenorganisaties van ouders hun leden en niet-leden weten duidelijk te maken dat de kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen niet gediend is met grootschalige individuele plaatsing op reguliere basisscholen of scholen voor voortgezet onderwijs. Dit wil uiteraard niet uitsluiten dat dit voor sommige dove kinderen wel degelijk een uitstekende optie kan zijn.
Intensieve samenwerking tussen onderwijsvoorzieningen voor speciaal en regulier onderwijs biedt een garantie om de voordelen van beide onderwijstypen ten goede te laten komen aan slechthorende en dove kinderen en hun horende klasgenootjes door ervoor te zorgen dat deze kinderen van meet af aan in een samenleving van doven en horenden participeren. Het twee jaar geleden gestarte Twinschoolproject in Vught laat zien dat het opzetten van dergelijke nieuwe onderwijsconcepten wel degelijk mogelijk en haalbaar is, ook als wet- en regelgeving weinig tot niet meewerken. De resultaten van dit project zijn zonder meer goed te noemen (De Klerk, Wauters & Knoors, 2006), hetgeen betekent dat deze ontwikkeling in het Vughtse doorgezet wordt. Navolging van dit type samenwerking past uitstekend in de voorgestelde plannen over de herinrichting van het onderwijs onder de noemer ‘passend onderwijs’.
Ongebreidelde individuele plaatsing van dove kindren in het regulier onderwijs biedt weliswaar een garantie voor thuisnabijheid, maar niet voor kwalitatief goed onderwijs
Een gevolg van bovenstaande ontwikkelingen zal zijn dat het onderwijs aan dove kinderen niet langer uitsluitend gerealiseerd wordt door dovenscholen. Het is van belang om bij de realisatie van nieuwe onderwijsconcepten samenhang te creëren tussen verschillende onderwijsvoorzieningen. Dit betekent dat er verbanden moeten zijn tussen het onderwijs aan individueel geïntegreerde dove kinderen in reguliere scholen, twinschoolprogramma’s (of varianten daarop) en speciale onderwijsvoorzieningen. Samenhang tussen deze programma’s moet er zijn op het niveau van het management, op het niveau van methodiek en didactiek en op het vlak van contacten tussen dove kinderen over de verschillende onderwijssettings heen. De kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen lijkt bovendien gebaat te zijn bij een beperkt aantal voorzieningen. Dit betekent wel dat ouders van dove kinderen bereid moeten zijn hun kind naar een school buiten de eigen woonomgeving te sturen, een school dus waarvoor gereisd moet worden. Willen ouders van dove kinderen ook in de toekomst hierin toestemmen, dan zal de kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen die van het regulier basisonderwijs niet slechts moeten benaderen, maar juist en aantoonbaar moeten overstijgen. Werk aan de winkel dus.