Ga naar hoofdcontent Ga naar de hoofdnavigatie
VHZ homepage
De kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen

De kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen

Een half leeg of een half vol glas?

14 oktober 2006 - Leestijd 10 - 15 minuten

Harry Knoors was een van de sprekers op de Expertisedag Dovenonderwijs die op 17 mei 2006 georganiseerd werd door het Dovenschap en FODOK. In onderstaand artikel, dat gebaseerd is op zijn lezing van die dag, haalt hij recente inspectierapporten en wetenschappelijke publicaties aan die, in elk geval op een aantal punten, vraagtekens plaatsen bij de kwaliteit en effectiviteit van het dovenonderwijs zoals dat momenteel georganiseerd is. Hij constateert lacunes op het gebied van relevant wetenschappelijk onderzoek en op het gebied van de toepassing van onderzoeksresultaten in didactiek en methodieken. Om de kwaliteit van het onderwijs aan dove - al dan niet geïmplanteerde - kinderen te verbeteren, acht hij het onontbeerlijk dat de onderwijspraktijk beter wordt onderbouwd en dat scholen voor dove kinderen intensief gaan samenwerken bij zowel de analyse van de huidige situatie en ontwikkelingen als bij het ontwerpen en implementeren van nieuwe onderwijsconcepten.

Header image

foto: August Swietkowiak, Beneden Leeuwen

De kwaliteit van het onderwijs

De kwaliteit van het onderwijs

De kwaliteit van het onderwijs is een belangwekkend, maar ook lastig onderwerp. Het is niet eenvoudig om het begrip helder af te bakenen. De onderwijsraad merkt hierover op in haar rapport ‘Schoolkwaliteit in beeld’: “Het begrip kwaliteit is een containerbegrip. Het is wat je afspreekt wat het is. In de meest algemene zin kan kwaliteit worden omschreven als een hoedanigheid waaraan een positieve waardering wordt gegeven. De positieve waardering is gerelateerd aan één of meer normen. Veel van deze normen zijn aan voortdurende verandering onderhevig.” (Onderwijsraad, 1999, p. 6).

De kwaliteit van het onderwijs kent bovendien meerdere dimensies. Gebruikelijk is om aspecten op microniveau (de klas), op mesoniveau (de school) en op macroniveau (het onderwijsstelsel) te onderscheiden. Om de kwaliteit op deze drie niveaus te kunnen beoordelen is het van belang zowel te kijken naar de input, het onderwijsproces en naar de output. Onder output wordt verstaan de bereikte kennisvaardigheden, de houding en het welbevinden van individuele leerlingen, van de totale groep leerlingen van een school en van alle kinderen die ondergebracht zijn in het onderwijsbestel. Factoren die de input bepalen zijn onder meer de kwaliteit van de individuele leerkracht, het onderwijskundig leiderschap, de klasseninrichting, de exploitatie van de schoolorganisatie, de beschikbare leer- en hulpmiddelen, de onderwijsverzorgingstructuur en de opleidingen van leerkrachten.

Vrijwel alle beoordeelde scholen voor dove kinderen scoren onvoldoende op de aspecten 'kwaliteitszorg', 'zorg en begeleiding' en 'opbrengsten'

Om te komen tot een zorgvuldig oordeel over de kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen zou idealiter objectieve informatie beschikbaar moeten zijn over alle aspecten van de onderwijskwaliteit. Dit is bij lange na niet het geval en dat maakt de situatie gecompliceerd.

De onderwijsinspectie beoordeelt sinds jaar en dag de algemene kwaliteit van het onderwijs in ons land. Ze doet dit aan de hand van jaarlijkse dan wel periodieke kwaliteitsonderzoeken. De inspectie hanteert daarbij de laatste jaren een toetsingskader dat is afgeleid van bevindingen uit onderzoek naar onderwijseffectiviteit. In het toetsingskader, dat tot eind 2006 geldt, beoordeelt de inspectie acht aspecten, verdeeld over de domeinen ‘zorg voor kwaliteit’, ‘onderwijs en leren’ en ‘opbrengsten’. Het aantal indicatoren dat per aspect door de inspectie beoordeeld wordt varieert van twee tot zes.

De inspectierapporten van een aanzienlijk aantal scholen, die onderwijs aan dove kinderen verzorgen, staan sinds enige tijd op de website van de onderwijsinspectie. Uit de daar gepubliceerde rapporten valt op te merken dat deze scholen zeker niet excelleren. De scores, die de inspectie per indicator en aspect toekennen, zijn geplaatst op een 4-puntsschaal, lopend van ‘onvoldoende’ via ‘meer zwak dan voldoende’ en ‘meer voldoende dan zwak’ tot ‘goed’. Scholen voor dove kinderen krijgen nauwelijks de beoordeling ‘goed’. Dovenscholen worden op de meeste indicatoren beoordeeld als ‘meer voldoende dan zwak’. Hierop zijn echter uitzonderingen, want er blijken aanzienlijke kwaliteitsverschillen te bestaan tussen de verschillende scholen voor dove kinderen, althans naar het oordeel van de inspectie.

Opvallend in de inspectierapporten is, dat vrijwel alle beoordeelde scholen voor dove kinderen onvoldoende scoren op de aspecten ‘kwaliteitszorg’, ‘zorg en begeleiding’ en ‘opbrengsten’. De meeste scholen voor dove kinderen blijken niet te beschikken over integrale systemen voor kwaliteitszorg, althans niet op het moment dat de inspecties plaatsvonden. Bovendien schiet de systematische zorg en begeleiding van kinderen, die om één of andere reden uitvallen in het leerproces, tekort. Ook slagen scholen er niet in om duidelijk te maken of de leeropbrengsten van de kinderen conform de verwachtingen zijn. De inspectierapporten geven echter geen uitsluitsel over de vraag of de onderwijsopbrengsten (on)voldoende zijn. Er zijn geen landelijke gegevens bekend over de behaalde taal- en rekenresultaten of over de sociale vaardigheden van dove leerlingen.

Een uitzondering hierop vormt het begrijpend lezen, omdat daar door de Radboud Universiteit Nijmegen in de persoon van Loes Wauters een landelijk onderzoek naar verricht is. Hierbij moet worden aangetekend dat de onderzoeksgegevens in 2005 gepubliceerd zijn, maar dat de gegevens medio 2000-2001 verzameld zijn. Bovendien is in het onderzoek van Wauters niet meegenomen wat de toegevoegde waarde van het onderwijs is: Er zijn geen begin- en eindmetingen gedaan, waardoor het niet mogelijk is uit het onderzoek te destilleren in hoeverre dove kinderen dankzij het onderwijs in leesvaardigheid vooruit zijn gegaan.

Loes Wauters heeft 464 dove leerlingen van vrijwel alle dovenscholen onderzocht (Wauters, 2005). Deze leerlingen varieerden in leeftijd van zes tot twintig jaar. Wauters heeft geen dove kinderen met een cochleair implantaat ingesloten. Vijftien van de onderzochte kinderen hadden twee dove ouders. De hoofdconclusie van Wauters is dat het gemiddeld leesniveau van de onderzochte dove leerlingen gelijk is aan dat van horende leerlingen uit groep 3 en 4 van het basisonderwijs. 4.3% van alle onderzochte leerlingen leest overeenkomstig hun kalenderleeftijd. De onderzochte dove kinderen met dove ouders blijken gemiddeld genomen niet beter te lezen dan dove kinderen die horende ouders hebben. De grote achterstand in leesvaardigheid van dove leerlingen kan maar gedeeltelijk verklaard worden uit problemen met de woordherkenning. Analyses na publicatie van het onderzoek wijzen op aanmerkelijke verschillen in de behaalde leesresultaten tussen de verschillende dovenscholen. Het lijkt erop dat deze verschillen niet veroorzaakt worden door verschillen in kindkenmerken (bijkomende ontwikkelingsproblemen, kinderen uit etnische minderheden). Mogelijk dat ze het gevolg zijn van verschillen in onderwijsmethodiek Overigens zijn de door Wauters vastgestelde, teleurstellende leesresultaten niet uniek voor Nederland. Vergelijkbare resultaten zijn bijvoorbeeld ook gevonden in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.

De kwaliteit van instructie

De kwaliteit van instructie

Bekend is dat er sprake is van grote variatie in de onderwijsresultaten van dove leerlingen. Minder dan 5% van de variatie wordt verklaard door de schoolsetting: regulier dan wel speciaal onderwijs. Ongeveer 25% van de variatie in resultaten wordt verklaard uit kenmerken van de leerlingen of hun ouders. Daarbij moet gedacht worden aan intelligentie, gehoorverlies en sociaal-economische status. In totaal blijkt echter 70% van de variatie onverklaard. Stinson en Kluwin (2003) opperen dat mogelijk de algehele kwaliteit van instructie (inclusief didactiek en methodiek) een ontbrekend deel van de puzzel vormt.

Naar de kwaliteit van instructie in het dovenonderwijs is heel weinig onderzoek verricht, zelfs als het bijvoorbeeld gaat om een vak als leesonderwijs. Ter illustratie, recentelijk is in een artikel onderzoek samengevat dat gedaan is naar het effect van verschillende benaderingen van leesonderwijs voor dove kinderen (Luckner e.a., 2006). De auteurs hebben uitsluitend onderzoeksartikelen bestudeerd die verschenen zijn in toonaangevende internationale tijdschriften. Het gepubliceerde onderzoek moest uitgevoerd zijn tussen 1963 en 2003 en betrekking hebben op slechthorende en dove kinderen die in leeftijd mochten variëren van 3 tot

21 jaar. De artikelen dienden voldoende statistische informatie te bevatten om te kunnen bezien hoe groot het effect was van een onderzochte methodiek of benadering. Bovendien moest er sprake zijn van een controlegroep. Gebleken is dat slechts 22 studies aan deze vereisten voldeden. Geen van de twee onderzochte onderzoeken had betrekking op dezelfde dimensie van het lezen. In geen enkel geval was een onderzoek herhaald. De aanbevelingen, die uit de onderzoeken af te leiden vallen, zijn bovendien zeer gevarieerd. Het gevolg van dit alles is dat leerkrachten en methodeontwikkelaars het leesonderwijs aan dove kinderen slechts zeer ten dele kunnen stoelen op empirisch onderzoek.

Steeds vaker wordt er dan ook op gewezen dat veel praktijken in het onderwijs aan dove kinderen zwak onderbouwd zijn (Marschark, Lang & Albertini 2002; Bagga-Gupta, 2004; Knoors, in druk). Enkele voorbeelden ter illustratie.

Op sommige terreinen is vrijwel geen wetenschappelijk onderzoek beschikbaar. Zo veronderstelt tweetalig onderwijs aan dove kinderen dat horende ouders en horende leerkrachten een acceptabele gebarentaalvaardigheid kunnen bereiken die vervolgens moet kunnen dienen als taalaanbod voor hun dove kinderen. Tegelijkertijd weten we dat het leren van een tweede taal geen eenvoudige zaak is, zeker niet als die taal qua systematiek sterk verschilt van iemands eerste taal. Bovendien weten we dat de uiteindelijke vaardigheid in de tweede taal soms beperkt kan zijn, ook als er sprake is van voldoende motivatie en aanbod. Men zou dan ook mogen verwachten dat, gezien het belang dat terecht aan tweetalig dovenonderwijs wordt gehecht, er veel onderzoek beschikbaar zou zijn naar de gebarentaalvaardigheid van ouders en leerkrachten. Het tegendeel is het geval. In de onderzoeksliteratuur is geen enkel voorbeeld van onderzoek op dit gebied te vinden.

Ook wordt de onderbouwing van onderwijspraktijken ondergraven door publicatie van incomplete vergelijkingen. Zo valt herhaaldelijk in onderzoeksartikelen te lezen dat de schoolse prestaties van dove kinderen met een cochleair implantaat in auditief-verbale onderwijsprogramma’s beter zijn dan die van kinderen in zogenaamde Totale Communicatieprogramma’s. Bij deze vergelijking worden selectie-effecten zelden betrokken, terwijl er vaak hele specifieke redenen zijn (meestal gelegen in de ontwikkeling van dove kinderen), waarom zij in het ene dan wel het andere onderwijsprogramma geplaatst worden. De vergelijkbaarheid van de leerlingen op andere aspecten dan het taalbeleid van het onderwijsprogramma is meestal onduidelijk en de precieze aard van het onderwijsprogramma (de gehanteerde didactiek en methodiek) wordt zelden of nooit beschreven. Dit maakt een zinnige interpretatie van dit type vergelijkingen onmogelijk.

Tot slot blijkt er een dusdanige kloof te bestaan tussen wetenschap en onderwijspraktijk dat onderzoeksresultaten die wel bekend zijn slechts moeizaam toepassing vinden in didactiek en methodiek. Zo is bekend (voor een samenvatting zie bijvoorbeeld Marshark, Lang & Albertini, 2002) dat de cognitieve profielen van dove kinderen met een normale leeraanleg, op een aantal punten beduidend verschillen van die van horende leeftijdsgenoten. Dove kinderen, die primair visueel waarnemen, blijken gemakkelijk afgeleid te kunnen worden. Visuele concentratie kan toenemen als gevolg van auditieve prikkels. Afleidbaarheid is ook te verminderen door de omgeving heel zorgvuldig visueel in te richten. Ook is bekend dat dove kinderen minder persistent zijn in het oplossen van problemen. Dove kinderen zijn sterk in herkenning van complexe visuele informatie. De consequenties van dit type bevindingen voor didactiek en methodiek zijn niet of nauwelijks in kaart gebracht, laat staan dat ze geresulteerd hebben in aanpassingen van onderwijsbenaderingen.

Glas half leeg of half vol?

Glas half leeg of half vol?

Op basis van het voorafgaande is het begrijpelijk als gesteld wordt dat het glas van de kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen half leeg is. Immers, er is vaak sprake van teleurstellende resultaten, die kunnen leiden tot ontevredenheid bij individuele leerlingen of ouders danwel bij hun belangenorganisaties. Toch zijn er ook lichtpunten, die bijdragen aan een positiever oordeel: een half vol glas.

Zo is het niet terecht om zonder meer onderwijsresultaten van de huidige populatie dove kinderen te vergelijken met die van dove kinderen van 20 jaar geleden en vervolgens, als weinig tot geen vooruitgang blijkt, te constateren dat het dovenonderwijs gefaald heeft. Het is eenvoudig aan te tonen dat de populatie dove kinderen ingrijpende veranderingen heeft ondergaan. Veel dove kinderen volgen tegenwoordig onderwijs in reguliere settings, mede een verdienste van het dovenonderwijs. Immers, zonder voldoende vorderingen op cognitief en sociaal gebied zou deze ontwikkeling niet mogelijk zijn geweest. Daarnaast verdichten de problemen van dove kinderen zich omdat de oorzaken van doofheid ingrijpende wijzigingen hebben ondergaan. Veel van de huidige medische problemen, die doofheid veroorzaken (denk bijvoorbeeld aan extreme vroeggeboortes), kunnen ook leiden tot bijkomende ontwikkelingsproblemen, waaronder leerproblemen. Bij de weging van behaalde onderwijsresultaten en de vergelijking in de tijd dienen deze populatieverschuivingen in ogenschouw te worden genomen.

Het is van belang sterkere scholen te identificeren en de essentiële kenmerken van hun onderwijs in kaart te brengen

Ook is het genoegzaam bekend dat er dove kinderen zijn die wel goed presteren, die bijvoorbeeld wel goed lezen. Het is de moeite waard verder onderzoek te doen naar factoren die dit goede lezen mogelijk maken. Misschien zijn deze factoren te beïnvloeden, hetgeen ertoe kan leiden dat ook de leesvaardigheid van andere dove kinderen verbeterd kan worden.

Eerder is al opgemerkt dat scholen voor dove kinderen van elkaar verschillen in de resultaten van hun leesonderwijs. Het is van belang sterkere scholen te identificeren en de essentiële kenmerken van hun onderwijs in kaart te brengen zodat zwakkere scholen op basis hiervan verbeteringsslagen kunnen maken. Dit vergt uiteraard enerzijds een omgeving waarin vertrouwen tussen en veiligheid voor scholen gewaarborgd is, maar anderzijds ook prikkels om resultaten en kennis te delen.

Scholen voor dove kinderen werken sinds een aantal jaren intensief samen om te komen tot kwalitatief goede leerplannen en taalmethodes. De tot nu toe opgeleverde resultaten onder de noemer SPRONG VOORUIT mogen er zijn en het project wordt de komende jaren met evenveel inzet gecontinueerd.

Verder weten we steeds meer over ontwikkelingsaspecten van dove kinderen, omdat de hoeveelheid onderzoek op dit vlak internationaal, maar zeker ook nationaal toeneemt. Alleen al aan de Radboud Universiteit in Nijmegen wordt binnen het raamwerk van het Expertisecentrum Atypische Communicatie, waar een groot aantal instellingen in participeert, onderzoek gedaan naar de gebarentaalvaardigheid van dove kinderen, naar hun leesvaardigheid, naar hun schrijfvaardigheid en naar hun sociale vaardigheden. In dit verband moet gewezen worden op lopende promotieonderzoek van Anneke Vermeulen. Uit haar onderzoek naar de leesvaardigheid van 50 dove kinderen met een cochleair implantaat blijkt, dat deze kinderen beduidend beter lezen dan dove kinderen met conventionele hoorapparatuur. Het verschil is groot en dat geldt voor alle onderzochte leerjaren. Omdat de onderzochte groep kinderen naar de huidige maatstaven relatief laat geïmplanteerd is en van vroegtijdige implantatie een nog gunstiger effect op de ontwikkeling van het gesproken Nederlands verwacht mag worden, lijkt het niet onjuist om aan te nemen dat in de komende jaren de leesvaardigheid van dove kinderen verder zal toenemen.

Het glas vullen

Het glas vullen

Het glas kan echter verder gevuld worden. De kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen is zeker voor verdere verbetering vatbaar. Dat kan alleen bereikt worden als er intensief wordt samengewerkt tussen verschillende partijen. Immers als we praten over het onderwijs aan dove kinderen hebben we het over een kleine sector. Die sector kent scholen die op zichzelf getalsmatig ook klein zijn. De doelgroep van kinderen, die vroeg in hun leven ernstig slechthorend of doof geworden zijn, is een zogenaamde lage incidentiedoelgroep: vroege doofheid komt weinig voor. Als gevolg daarvan is ook de omvang van de totale doelgroep buitengewoon beperkt. Gegeven de grote inspanningen die kwaliteitsverbetering met zich brengen, kan dit niet anders betekenen dan dat, net als bij SPRONG VOORUIT, ook op het gebied van verdere kwaliteitsbevordering scholen voor dove kinderen samen optrekken. Ook de

samenwerking tussen onderwijspraktijk en universiteiten moet intensiever worden. Daarbij moet niet alleen een onderzoeksagenda vastgesteld worden die van maatschappelijk belang is voor het onderwijs aan dove kinderen, maar is ook behoefte aan gezamenlijke implementatieprojecten om onderzoeksresultaten ook daadwerkelijk te laten resulteren in effectieve en efficiënte onderwijsbenaderingen. Tot slot is het van belang om bij deze intensieve samenwerking ouders, leerlingen en oud-leerlingen te betrekken. 

Een andere wijze om kwaliteitsverbetering te bereiken is te komen tot afspraken tussen scholen over het meten van door individuele leerlingen behaalde onderwijsresultaten op cognitief en sociaal-emotioneel vlak. Een landelijk leerlingvolgsysteem voor dove kinderen dat in belangrijke mate dezelfde dimensies en meetmethodes kent, zou pure winst zijn. Bovendien is het aan te bevelen een systematiek te creëren op grond waarvan de jaarlijks bereikte resultaten gedeeld en gepubliceerd kunnen worden. Het delen van deze resultaten kan aanleiding geven tot het intensiever kennisnemen van elkaars werkwijzen, terwijl de publicatie ervan een bijdrage vormt aan de noodzakelijke verantwoording van het onderwijs ten opzichte van leerlingen, hun ouders en de overheid. Op basis van voorbeelden als de Gallaudet database voor onderwijsprestaties in de Verenigde Staten en het pas afgeronde project ‘Achievements of Deaf Pupils in Schotland’ wordt momenteel een Nederlands project voorbereid.

Een landelijk leerlingvolgsysteem voor dove kinderen zou pure winst zijn

De kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen kan verder versterkt worden door de onderwijspraktijk beter te gaan onderbouwen en derhalve een evidence based benadering te introduceren. In het onlangs verschenen rapport “Naar meer evidence based onderwijs” van de Onderwijsraad (2006) valt te lezen “Dat de bijdrage van een evidence based benadering al kan beginnen met een grondige doordenking van een concept, gevolgd door ontwikkelwerk en onderzoek, met als streven om uiteindelijk, na een aantal jaren kennisontwikkeling, zo hard mogelijk bewijs te verzamelen op basis van experimenten” (p. 44, 45). De Onderwijsraad stelt voor om eerst een kritische, onderzoekende reflectie op onderwijsbenaderingen door de leraren zelf te bewerkstelligen, gevolgd door een streven naar zo hard mogelijk bewijs voor interventies, te verkrijgen door het uitvoeren van gecontroleerde experimenten, daar waar de kennisontwikkeling al vergevorderd is. Ook moeten onderwijsbenaderingen getoetst worden op ongewenste neveneffecten. Naar het oordeel van de Onderwijsraad vergt evidence based werken een cultuur van precisie, reflectie en verbetering. Bovendien moet de kennis over effectiviteit van onderwijsmethoden en –aanpakken meer toegankelijk worden. De Onderwijsraad werkt daartoe aan de website www.onderwijskwaliteit.nl

De kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen is ook gediend met het uitspreken van realistische verwachtingen. In het op verzoek van Dovenschap en de FODOK uitgevoerde onderzoek naar de ervaringen van ouders van dove leerlingen en oud-leerlingen met het dovenonderwijs, wordt de vraag opgeroepen “Er is geen verschil in intelligentie tussen horende en dove kinderen, waarom dan wel verschil in prestaties?” (Welvaart, 2005, p. 71). Deze vraag komt voort uit een misvatting. Het feit dat dove kinderen, als ze tenminste niet meervoudig gehandicapt zijn, een normale leeraanleg hebben en dus een normaal IQ hebben, betekent niet dat hun cognitieve profiel ook gelijk is aan dat van horende kinderen. Het tegendeel is het geval. We weten dat dove kinderen in cognitief opzicht op tal van aspecten verschillen van hun horende leeftijdsgenoten en dat deze verschillen implicaties hebben voor het leren. Bovendien staat vast dat veel van de huidige oorzaken van doofheid zorgen voor grotere of kleinere leerproblemen, terwijl de leeraanleg in algemene zin voldoende blijft. Ook doen dove kinderen gedeeltelijk andere ervaringen op dan hun horende leeftijdsgenootjes en deze opgedane ervaringen beïnvloeden het leren. Tot slot moet worden opgemerkt dat relatief kleine problemen met de auditieve verwerking, zoals dyslexie, al kunnen leiden tot grote leesproblemen. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat grote, fundamentele gehoorverliezen de leesvaardigheid heel ernstig bedreigen. Het mag in dit verband eerder verbazing wekken dat er dove kinderen zijn die buitengewoon goed kunnen lezen dan dat er dove kinderen zijn die veel moeite hebben met het begrijpend lezen.

We slaan de plank mis als we ons uitsluitend richten op de huidige generaaties dove kinderen

Toekomstige generaties dove kinderen

Toekomstige generaties dove kinderen

Bij onze inspanningen om de kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen verder te bevorderen slaan wij de plank mis als we ons uitsluitend richten op de huidige generaties dove kinderen. We weten immers dat introductie van neonatale gehoorscreening en de vaak daarop volgende cochleaire implantatie de mogelijkheden van veel dove kinderen in een aantal opzichten fundamenteel veranderd hebben. De leeftijd waarop dove kinderen geïmplanteerd worden wordt steeds lager; de norm is nu implantatie rond het eerste levensjaar. Daarbij neemt het percentage geïmplanteerde jonge dove kinderen steeds verder toe. Analyse van onderzoeksbevindingen uit landen waar deze ontwikkeling al eerder is ingezet, zoals Vlaanderen en Australië, laat zien dat de gevolgen van vroegtijdige cochleaire implantatie niet te onderschatten zijn. Bij veel dove kinderen is er enige tijd na de implantatie sprake van een ontwikkeling van gesproken taal die qua tempo vergelijkbaar is met die van horende leeftijdsgenoten, terwijl de uiteindelijke taalvaardigheid van deze dove kinderen na een aantal jaren die van horende leeftijdsgenootjes kan benaderen. In zeker 30% van alle gevallen verloopt deze ontwikkeling echter aanmerkelijk minder gunstig. Als gevolg hiervan neemt de variatie tussen dove kinderen wat betreft hun cognitieve en taalvaardigheden alleen maar verder toe. Het feit dat er steeds meer geïmplanteerde dove kinderen komen, die een relatief gunstige ontwikkeling van het gesproken Nederlands doormaken, wil niet zeggen dat deze kinderen geen ondersteuning meer nodig hebben. Omgaan met het implantaat, communicatiestrategieën in rumoerige omgevingen, contacten met andere dove kinderen, communicatie als het implantaat onverhoopt gedurende enige tijd uitvalt, het verdient allemaal onze aandacht. Bovendien weten we dat het rendement van cochleaire implantatie niet alleen bepaald wordt door het tijdstip van implementatie, maar ook door het communicatief vermogen dat het kind op dat moment al heeft. Daarnaast moeten we ervoor zorgen dat het relatieve succes van cochleaire implantatie bij een groot deel van de groep dove kinderen niet ten koste gaat van kwalitatief goed onderwijs aan de nog steeds vele dove kinderen met een implantaat, die minder mogelijkheden op het vlak van het gesproken Nederlands hebben. Een en ander dwingt ons echter wel om het taalbeleid in het onderwijs aan dove kinderen opnieuw fundamenteel te bezien.

We worden gedwonen het taalbeleid in het onderwijs aan dove kinderen opnieuw fundamenteel te bezien

We moeten ons daarbij rekenschap geven van het feit dat cochleaire implantatie voor veel vroegdove kinderen daadwerkelijk een ongekende ontwikkeling betekent op het gebied van de toegankelijkheid van gesproken taal. Tegelijkertijd moeten we beseffen dat deze dove kinderen in veel opzichten van elkaar verschillen en dat ook de wensen van hun ouders aanmerkelijk kunnen verschillen. We moeten het feit wegen dat ondanks alles de Nederlandse Gebarentaal voor dove kinderen een beter toegankelijke taal blijft dan het gesproken Nederlands, ook voor veel geïmplanteerde kinderen. Dit geldt zeker als ze nog heel jong zijn. We moeten bij het aspect toegankelijkheid ook de uiteindelijk te bereiken vaardigheidsniveaus in het gesproken en geschreven Nederlands meewegen en tevens de beschikbaarheid van de Nederlandse Gebarentaal onder ogen zien. Het leren van deze gebarentaal door horende opvoeders is geen sinecure en we hebben nauwelijks zicht op de mogelijkheden tot succes. Tegelijkertijd is het echter van belang om op jonge leeftijd geen deuren te sluiten. Ook in toekomstig taalbeleid voor onderwijs aan dove kinderen moet de Nederlandse Gebarentaal aanwezig en beschikbaar blijven.

De mate waarin dit het geval is kan variëren. Voor sommige dove kinderen kan wellicht met een minder intensief gebarentaalaanbod volstaan worden, terwijl ook een goed gebruik van Nederlands-met-Gebaren door ouders, als hun dove kind nog heel jong is, weer bespreekbaar moet worden. Daarnaast is het van belang dat in diagnostisch opzicht meer grip gekregen wordt op de kinderen die een minder gunstige prognose voor implantatie hebben, zodat deze kinderen van meet af aan in aanmerking kunnen komen voor een intensief tweetalig opvoedings- en onderwijsprogramma. Tot slot is het van belang te overwegen wat de aantrekkelijkheid van gebarentaal voor dove kinderen kan zijn, ook als er niet een onmiddellijke pedagogische noodzaak tot het gebruik is. Met andere woorden, gebarentaal en Dovencultuur hoeven niet alleen geapprecieerd te worden vanwege voorondersteld of aangetoond pedagogisch of linguïstisch nut, maar kunnen ook onder de aandacht worden gebracht, omdat ze een verrijking vormen van het leven van doven en horenden.

Herbezinning op het huidige taalbeleid lijkt, gegeven de snelle populatieveranderingen, aan de orde. Daarnaast moet intensief gewerkt worden aan nieuwe onderwijsconcepten voor dove kinderen met en zonder cochleaire implantaten. Handhaving van de traditionele dovenschool met een intensief tweetalig onderwijsprogramma voor alle dove kinderen zal uiteindelijk tot leegloop kunnen leiden. Ongebreidelde individuele plaatsing van dove kinderen in het regulier onderwijs is daarentegen weliswaar een garantie voor thuisnabijheid, maar niet voor kwalitatief goed onderwijs.

De Nederlandse Gebarentaal blijft voor dove kineren een beter toeganklijke taal dan het gesproken Nederlands, ook voor veel geïmplanteerde kinderen

Er valt alles voor te zeggen om de kwaliteit van het onderwijs aan toekomstige generaties dove kinderen te waarborgen door schaalgrootte te koesteren en waar nodig te bevorderen. Dat kan op de allereerste plaats door het huidige speciaal onderwijs aan slechthorende en dove kinderen te clusteren, een ontwikkeling die op een aantal plaatsen in ons land reeds is ingezet. De implicatie hiervan is dat slechthorende en dove kinderen in één onderwijsvoorziening les krijgen en dat slechthorende kinderen niet langer samen met kinderen met ernstige spraak- en taalmoeilijkheden onderwezen worden.

Kwalitatief hoogstaand onderwijs dat een beroep doet op zeer specifieke expertise voor een buitengewoon kleine doelgroep verstaat zich niet met extreem gespreid thuisnabij onderwijs. Het is niet mogelijk om een kwalitatief hoogwaardige onderwijsvoorziening in een speciale of reguliere setting in iedere wijk in Nederland te realiseren. Concentratie van het onderwijs aan slechthorende en dove kinderen is derhalve een aan te bevelen stap. Dit kan alleen gebeuren indien het onderwijsveld hier zelf afspraken over maakt en deze goed doorspreekt met belangenorganisaties van ouders en dove volwassenen. Het veronderstelt ook dat belangenorganisaties van ouders hun leden en niet-leden weten duidelijk te maken dat de kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen niet gediend is met grootschalige individuele plaatsing op reguliere basisscholen of scholen voor voortgezet onderwijs. Dit wil uiteraard niet uitsluiten dat dit voor sommige dove kinderen wel degelijk een uitstekende optie kan zijn.

Intensieve samenwerking tussen onderwijsvoorzieningen voor speciaal en regulier onderwijs biedt een garantie om de voordelen van beide onderwijstypen ten goede te laten komen aan slechthorende en dove kinderen en hun horende klasgenootjes door ervoor te zorgen dat deze kinderen van meet af aan in een samenleving van doven en horenden participeren. Het twee jaar geleden gestarte Twinschoolproject in Vught laat zien dat het opzetten van dergelijke nieuwe onderwijsconcepten wel degelijk mogelijk en haalbaar is, ook als wet- en regelgeving weinig tot niet meewerken. De resultaten van dit project zijn zonder meer goed te noemen (De Klerk, Wauters & Knoors, 2006), hetgeen betekent dat deze ontwikkeling in het Vughtse doorgezet wordt. Navolging van dit type samenwerking past uitstekend in de voorgestelde plannen over de herinrichting van het onderwijs onder de noemer ‘passend onderwijs’.

Ongebreidelde individuele plaatsing van dove kindren in het regulier onderwijs biedt weliswaar een garantie voor thuisnabijheid, maar niet voor kwalitatief goed onderwijs

Een gevolg van bovenstaande ontwikkelingen zal zijn dat het onderwijs aan dove kinderen niet langer uitsluitend gerealiseerd wordt door dovenscholen. Het is van belang om bij de realisatie van nieuwe onderwijsconcepten samenhang te creëren tussen verschillende onderwijsvoorzieningen. Dit betekent dat er verbanden moeten zijn tussen het onderwijs aan individueel geïntegreerde dove kinderen in reguliere scholen, twinschoolprogramma’s (of varianten daarop) en speciale onderwijsvoorzieningen. Samenhang tussen deze programma’s moet er zijn op het niveau van het management, op het niveau van methodiek en didactiek en op het vlak van contacten tussen dove kinderen over de verschillende onderwijssettings heen. De kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen lijkt bovendien gebaat te zijn bij een beperkt aantal voorzieningen. Dit betekent wel dat ouders van dove kinderen bereid moeten zijn hun kind naar een school buiten de eigen woonomgeving te sturen, een school dus waarvoor gereisd moet worden. Willen ouders van dove kinderen ook in de toekomst hierin toestemmen, dan zal de kwaliteit van het onderwijs aan dove kinderen die van het regulier basisonderwijs niet slechts moeten benaderen, maar juist en aantoonbaar moeten overstijgen. Werk aan de winkel dus.

Literatuuroverzicht

  1. Bagga-Gupta, S. (2004). Literacies and deaf education. A theoretical analysis of the international and Swedish literature. Forskning i Fokus, 23. Stockholm: The Swedish National Agency for School Improvement.
  2. Klerk, J.P. de, Wauters, L. & Knoors, H. (2006). Samen naar school. Evaluatie van het Twinschoolproject van Viataal-Talent en basisschool De Schalm voor dove en horende basisschoolleerlingen. Verkorte versie. Nijmegen/Sint-Michielsgestel: Radboud Universiteit/ Viataal.
  3. Knoors, H. (in druk). Educational responses to varying objectives of parents of deaf children: a Dutch perspective. Journal of Deaf Studies and Deaf Education.
  4. Luckner, J.L., Sebald, A.M., Cooney, J., Young, J., & Muir, S.G. (2006). An examination of the evidence-based literacy research in deaf education. American Annals of the Deaf 150, (5), 443-456.
  5. Marschark, M., Lang, H.G., & Albertini, J.A. (2002). Education deaf students. From research to practice. New York: Oxford University Press.
  6. Martin, D.S., Moores, D.F., & Luft, P. (2006). Selection of curriculum: A philosophical position In D.F. Moores & D.S. Martin (Eds.), Deaf Learners. Developments in curriculum and instruction (pp. 15-25) Washington D.C.: Gallaudet University Press.
  7. Onderwijsraad (1999). Schoolkwaliteit in beeld. Voorstellen voor een verantwoorde openbaarmaking van gegevens over de kwaliteit van scholen. Den Haag, adviesnummer 990487/368.
  8. Onderwijsraad (2006). Naar meer evidence based onderwijs. Den Haag, adviesnummer 20050450/840.
  9. Stinson, M.S., & Kluwin, I.N. (2003). Educational consequences of alternative school placements. In M. Marshark & P.E. Spencer (Eds.), Oxford handbook of deaf studies, language, and education (pp. 52-64). Oxford, New York: Oxford University Press.
  10. Wauters, L.N. (2005). Reading comprehension in deaf children: The impact of the mode of acquisition of word meanings. PhD thesis. Nijmegen: EAC Radboud University.