Woordenschatprofiel van kinderen met een TOS
Ongeveer 7% van de kleuters heeft een aangeboren taalontwikkelingsstoornis (TOS). Volgens een veelgebruikte definitie kunnen de taalproblemen in dat geval niet in verband gebracht worden met een verminderd gehoor, aanwijsbare neurologische problemen of lage intelligentie. Meertalig opgroeien biedt ook geen verklaring voor een TOS. Jonge kinderen met een TOS vallen meestal op door hun slechte verstaanbaarheid, zwakke zinsbouw en moeizame woordproductie (zie Figuur 2). Vaak is er ook sprake is van zwak woordbegrip en een afwijkend semantisch netwerk. Kinderen met een TOS zeggen gemiddeld rond de leeftijd van twee jaar pas hun eerste woordje, een jaar later dan normaal ontwikkelende leeftijdgenoten. Niet alle late praters hebben een TOS, maar kinderen met een TOS beginnen over het algemeen wel laat met spreken.
Jonge kinderen met een TOS vallen meestal op door hun slechte verstaanbaarheid, zwakke zinsbouw en moeizame woordproductie
Doorgaans halen kinderen met een TOS de woordenschatachterstand niet in. Sterker, in longitudinaal onderzoek is gevonden dat de receptieve woordenschatachterstand in de loop van de tijd steeds groter wordt. Dat is niet verrassend als je bedenkt dat kinderen met een kleine woordenschat minder aanknopingspunten hebben voor het koppelen van nieuwe woorden aan gekende woorden. Ook in experimentele studies komt dit verschijnsel naar voren: hoe beter de prestaties op gestandaardiseerde woordenschattests (beginwoordenschat) hoe beter de prestaties in korte - receptieve - woordleerexperimenten. Dit fenomeen wordt ook wel het mattheus-effect genoemd: de rijken worden rijker en de armen worden armen. Om dit effect zo veel mogelijk te vermijden, is vroege woordenschatinterventie noodzakelijk.
Kinderen met een TOS leren aanvankelijk dezelfde soort woordjes als normaal ontwikkelende kinderen: vooral zelfstandig naamwoorden, een paar werkwoorden en wat woorden voor sociale routines, zoals ‘dag!’ of ‘lekker’. Echter, al gauw vertonen kinderen met TOS meer moeite met het leren van werkwoorden dan normaal ontwikkelende leeftijdgenoten. Vanuit de literatuur over normaal woordleren zijn daar verschillende verklaringen voor. Zo hebben zelfstandig naamwoorden vergeleken met werkwoorden een conceptueel voordeel, want ze verwijzen vaker naar consistente, gemakkelijk te onderscheiden, voorstelbare en concrete dingen. Maar werkwoorden zijn ook syntactisch gezien complexer om te leren, want ze moeten meer in combinatie met andere woorden voorkomen dan zelfstandig naamwoorden.
Tijdens de normale woordenschatontwikkeling maken kinderen gebruik van drie cognitieve leermechanismen: statistisch, belichaamd en associatief leren (zie Figuur 1). Deze aspecten zijn bij kinderen met een TOS tot nu toe nog niet uitgebreid onderzocht. Het associatieve aspect van het woordleermechanisme is weliswaar in elke woordleerstudie bij kinderen met een TOS impliciet aanwezig, maar dit aspect is voor zo ver bekend nog niet doelgericht bestudeerd bij kinderen met een TOS. En de inzichten in het statistisch en het belichaamd woordleren bij kinderen met een TOS zijn nog beperkt.
Het statistisch woordleren door kinderen met een TOS is tot nu toe onderzocht door te kijken naar de invloed van woordkenmerken op het leren van woorden. Denk daarbij aan kenmerken zoals klemtoon, fonotactische waarschijnlijkheid en ‘neighborhood density’ (woorddichtheid). Fonotactische waarschijnlijkheid is de waarschijnlijkheid dat een bepaalde klank of klankcombinatie in een specifieke taal voorkomt. In het Nederlands is de combinatie /st-/ redelijk waarschijnlijk en /-ts/ minder. De woorddichtheid van een woord geeft aan hoeveel woorden in een bepaalde taal maar op een klank verschillen van dat ene woord. Zo heeft ‘winkel’ een lage woorddichtheid, want er zijn in het Nederlands weinig woorden die op een klank verschillen van ‘winkel’: bijvoorbeeld 'wikkel' en 'hinkel'. Het woord ‘pak’ heeft juist een hoge woorddichtheid want je kan veel verschillende woorden maken van ‘pak’ als je slechts een klank verandert: bijvoorbeeld 'lak', 'pal', 'zak', 'hak', 'dak', 'pas' en 'pan'. Uit onderzoek naar normaal woordleren is bekend dat bovengenoemde woordkenmerken een grote rol spelen in het statistische aspect van woordleren, bij het oppikken van woorden uit de spraakstroom. Onderzoek bij kinderen met een TOS levert tot nu toe nog geen eenduidige informatie op over de invloed van woordkenmerken op het woordleren. In sommige experimenten tonen kinderen met een TOS geen (of een andere) gevoeligheid voor fonotactische waarschijnlijkheid en woorddichtheid, terwijl ze zich in andere studies hetzelfde gedragen als normaal ontwikkelende kinderen.
Het onderzoek naar belichaamd woordleren door kinderen met een TOS is vooral gericht op experimenteel onderzoek naar de rol van gebaren en taalontwikkeling. Weliswaar is gebarengebruik een belangrijke voorspeller voor de normale woordenschatontwikkeling, maar het is nog onvoldoende duidelijk of gebaren het woordleren ondersteunen bij kinderen met een TOS. Het concept ‘gebaren’ wordt overigens door verschillende onderzoekers op verschillende wijze gedefinieerd, waardoor het lastig is om resultaten uit verschillende studies met elkaar te vergelijken en op waarde te schatten.