Ga naar hoofdcontent Ga naar de hoofdnavigatie
VHZ homepage
Taalkundige overwegingen bij een tweetalig schoolconcept voor dove kinderen

Taalkundige overwegingen bij een tweetalig schoolconcept voor dove kinderen

Over realiteiten en verwachtingen, voetangels en klemmen

11 juni 1993 - Leestijd 15 - 20 minuten

De tweetaligheid van dove kinderen is eerder re­gel dan uitzondering. Voor wat betreft dove kin­deren die dove, gebarentaal gebruikende ou­ders hebben, behoeft dit geen betoog. Deze kinderen groeien thuis met de Nederlandse Ge­barentaal op. In het gezin, maar zeker op de dovenschool, worden deze kinderen ook geconfronteerd met het Ne­derlands, meestal met ondersteunende gebaren, soms primair in de gesproken vorm. Het boven­staande geldt echter ook voor dove kinderen die horende ouders hebben. Harry Knoors gaf hierover een lezing op het VEDON congres van 1993.

Header image

De onvermijdelijke tweetaligheid van dove kinderen

De onvermijdelijke tweetaligheid van dove kinderen

Gebaren spelen een belangrijke rol in de prille fase van de taalontwikkeling van alle kinderen, horend dan wel doof. Wijzen, reiken en grijpen zijn manuele middelen die in geval van horende kinderen uitkomst bieden bij de aanvankelijk nog ontoereikende communicatiemogelijkheden via spraak (Bales, Benigni, Bretherton, Camoioni & Volterra, 1979; Schaerlakens & Gillis, 1987). Dove kinderen zijn echter in veel sterkere mate gefixeerd op gesticulaties die het aanbod van gesproken taal van hun ouders begeleiden.
De Amerikaanse onderzoekster Susan Goldin­-Meadow heeft in een reeks van onderzoeken aangetoond, dat dove kinderen deze gesticula­ties oppakken en erop voortborduren, ook als ouders het gebruik ervan niet proberen te stimu­leren en hun communicatie zoveel mogelijk via gesproken taal laten verlopen. Deze tnuisgeba­ren van dove kinderen onderscheiden zich in kwalitatief en kwantitatief opzicht van de gesticu­laties die horende kinderen in de eerste fase van hun taalontwikkeling tentoonspreiden. Al snel worden dove kinderen zich bewust van de klei­nere, samenstellende delen van thuisgebaren; deze gebaren worden spoedig tot in complexi­teit oplopende reeksen gerangschikt en sommige gebaren ondergaan bewerkingen die lijken op de morfologische processen die zo typerend zijn voor gebarentalen (Feldman, Goldin-Meodow & Gleitman, 1978; Goldin-Meadow & Mylander, 1990).
Men kan ervoor kiezen deze gesticulaties te be­schouwen als een ongewenst verschijnsel dat in ieder geval geen stimulatie behoeft en dat bij voorkeur dient uit te doven. De vele observaties van het gebruik van gebaren door kinderen in omgevingen waarin zo strikt mogelijk de hand wordt gehouden aan de zuivere spreekmethode, tonen aan hoe moeilijk dit te bewerkstelligen is. Men kan deze toenemende gesticulaties ook zien als een uiting van een natuurlijke gericht­heid van dove kinderen op manuele communica­tie, een gerichtheid waarvan op positieve wijze gebruik k.an worden gemaakt, bijvoorbeeld door gebaren in het taalaanbod op te nemen. Het feit dat velen in het Nederlandse dovenonderwijs hiervoor geopteerd hebben - het gebruik van spraakondersteunende gebaren heeft immers een grote vlucht genomen - kan zonder meer tot één van de meer positieve ontwikkelingen in de dovenpedogogiek gerekend worden. De com­municatie van ouders en leerkrachten met dove kinderen is er zeer door bevorderd, een verwor­venheid waarover niet te licht gedacht mag wor­den.
De introductie van ondersteunende gebaren, van Nederlands-Met-Gebaren dus, brengt echter on­ontkoombaar als uitvloeisel met zich mee, dat dove kinderen grammaticale regels gaan toe­passen die niet behoren tot het Nederlands. Hoe valt dit te verklaren? De gebaren in Neder­lands-Met-Gebaren worden opeenvolgend ge­rangschikt. Deze overwegend sequentiële orde ning is typerend voor gesproken talen. Ze volgt uit het feit, dat we deze talen spreken en horen, of - anders gezegd - dat we ze uiten en begrijpen in de akoestisch-articulatorische modaliteit. Dove kinderen zijn voor hun toolperceptie en - produktie echter juist afhankelijk van de visueel-manuele modaliteit. Immers, om tool waar te ne­men zijn ze vooral op het zien aangewezen, ter­wijl ze voor het zich uiten merendeels gebruik maken van hun honden. Dit verschil in modaliteit is cruciaal. Taal produceren met handen en ar­men verloopt anders dan spreken. Het maken van een gebaar kost circa twee keer zoveel tijd als het spreken van een woord (Bellugi & Fischer, 1972). Ook het visueel waarnemen van taal verschilt van het auditief waarnemen. Zo kan het korte-termijn-geheugen minder opeenvol­gend aangeboden gebaren vasthouden dan ge­sproken woorden (Mayberry & Waters, 1991 ). Als een kind nu in een uiting meerdere gebaren opeenvolgend ordent, iets dot verwacht wordt in een pedagogische setting waarin Nederlands-­Met-Gebaren aangeboden wordt, dan neemt deze uiting in vergelijking met een gesproken zin veel tijd in beslag, terwijl tegelijkertijd het ri­sico optreedt dat de communicatiepartner de ui­ting niet goed begrijpt, omdat deze het begin van de zin alweer vergeten is tegen de tijd dat het eind gehoord wordt. Een taal die uitgaat van een sequentiële ordening van gebaren vol­doet in ieder geval niet aan de eerste twee van de navolgende belangrijke voorwaarden die aan talen in het algemeen gesteld kunnen wor­den, willen ze in communicatie en informatie­overdracht goed kunnen functioneren: 

  • een taal moet vlot te produceren zijn;
  • taalaanbod moet te verwerken zijn binnen de tijd die benodigd is voor produktie;
  • grammaticale relaties moeten in een taal dui­cJelijk geformuleerd zijn;
  • een taal moet een veelheid aan middelen bevatten om semantische begrippen en rela­ties te kunnen uitdrukken (Slobin, 1975).

Het probleem wordt voor een doof kind groter naarmate het enerzijds meer gebaren kent en anderzijds meer te vertellen heeft. Wil het dit doen op een wijze die zowel rekening houdt met de genoemde voorwaarden als met de mo­daliteitseisen, dan kon dat alleen maar door uitingen relatief kort te houden. Dit is precies wat dove kinderen doen. Als ze in gebaren iets ver­tellen, dan bestaat hun taal uit een opeenvol­ging van aan elkaar gerelateerde, korte uitingen (Loncke, Quertinmont, Ferreyro & Counet, 1986). Om de hoeveelheid informatie per uiting toch op peil te houden, moeten dove kinderen oplossingen bedenken (Knoors, in druk). Moge­lijke oplossingen voor het in balans houden van de lengte en de informatie-dichtheid per uiting zijn:

  • vergroting van de interne complexiteit van ge­boren;
  • vergroting van de interne complexiteit van ge­boren;
  • gelijktijdige productie van taalelementen;
  • weglating van gebaren.

Deze oplossingen wijzen alle in de richting van typische gebarentaalmechanismen. Incorporatie van classifiers, incorporatie van punten in de ge­barenruimte en veranderingen in de beweging van het gebaar vormen voorbeelden van vergro­ting van de interne complexiteit. Het gebruik van beide handen voor twee verschillende gebaren en het simultaan aan gebaren produceren van non-manuele signalen (gezichtsexpressie, hoofd­en lichaamshouding) zijn uitingen van gelijktijdi­ge produktie van taalelementen. Weglating van gebaren treedt onder bepaalde voorwaarden op in structuren met een Topic-Comment karak­ter: een eerste naamwoordelijke groet vormt het onderwerp (topic), waaraan de daaropvolgen­de zinnen gerelateerd zijn. Deze zinnen vormen als het ware het commentaar op het onderwerp. Dat dove kinderen van deze processen daad­werkelijk gebruik maken, ook als ze horende ou­ders hebben, is gebleken uit onderzoek naar hun gebarenprodukties in de Verenigde Staten (Livingston, 1983; Suppolo, 1991), in België (Loncke, 1990) en recent ook in Nederland. Hierbij kreeg met name de wijze waarop dove kinderen van horende ouders hun gebarenuitin­gen ruimtelijk organiseren aandacht (Knoors, 1992). Onder meer werd de incorporatie van punten in de gebarenruimte in werkwoordgebo­ren onderzocht. Uit dit onderzoek bleek, dat alle onderzochte kinderen, in leeftijd variërend van zeven tot vijftien jaar, gebruik maken van punten in de gebarenruimte. Weliswaar wordt dit ge­bruik gekenmerkt door zeer veel variatie, maar deze neemt af naarmate kinderen ouder wor­den, terwijl het gebruik zelf juist met het vorde­ren van de leeftijd toeneemt. Het percentage in­correct gebruik neemt na een aanvankelijke toename uiteindelijk af.
Ook taalperceptie lijkt te worden gestuurd door gebarentaalachtige ordeningsstrategieën. Zo blijkt uit onderzoek van Elisabeth Dowson (1981) naar het herkennen en onthouden van geschreven zinnen door dove pubers, dat naar­mate deze zinnen meer beantwoorden aan structuurkenmerken van een gebarentaal, het her­kennen en onthouden succesvoller verloopt. Dawson concludeert dat gebarentaalachtige or­deningsmechanismen geheugenprocessen bij doven blijkbaar kunnen faciliteren.

Het is van groot belang te beseffen, dat het bij dit alles niet gaat om een keuze die kinderen hebben, om een selectie die zij vrijwillig maken uit het taalaanbod. Integendeel; het communice­ren via gebaren dwingt dove kinderen tot de ontdekking van ordeningsprocessen die we in gebarentalen tegenkomen, eenvoudigweg om­dat dit de enige mogelijkheid is om tegemoet te komen aan de voorwaarden voor optimaal func· tionerend taalgebruik.
Zoals reeds eerder gesteld is, is de variatie in het geborengebruik van dove kinderen groot. Ze is te herleiden tot minstens twee factoren: de variatie in het taalaanbod èn de mate waarin dove kinderen afhankelijk zijn van de visueel-manuele modaliteit.
Het proces van ontdekking van gebarentaalme­chanismen kan uiteraard sneller verlopen en in een bepaalde richting worden gestuurd indien een doof kind de weg wordt gewezen. Aanbod van een gebarentaal is hiervoor nodig. Vrijwel alle dove kinderen krijgen wel enig aanbod van de Nederlandse Gebarentaal, ondanks het feit dat ouders en leerkrachten vooral in Nederlands-Met-Gebaren trachten te communiceren. Overdracht van de Nederlandse Gebarentaal kan gebeuren via: 

  • contacten met dove volwassenen die werkzaam zijn in het internaat of op school;
  • contacten met dove volwassenen die werk· zoom zijn in het internaat of op school;
  • contacten met dove kinderen van dove ouders; 
  • contacten met oudere dove leerlingen die zelf al contacten hebben met volwassen leden van de dovengemeenschap;
  • contacten met horende volwassenen die in hun ondersteunende geboren ook gebarentaalelementen opnemen.

Deze vier mogelijkheden zijn in (afnemende) graden van intensiteit gerangschikt. In het alge­meen kan gesteld worden, dat hoe eerder, intensiever en frequenter dove kinderen volwassen vormen van de Nederlandse Gebarentaal aangeboden krijgen, hoe meer hun eigen gebarentaal zal gaan lijken op deze NGT. Naarmate het echter meer om indirecte overdracht gaat van fragmenten van de Nederlandse Gebarentaal, zal het dove kind meer op zijn eigen taalvermogen aangewezen zijn voor zijn gebarentaalverwerving en zal dientengevolge zijn ge­barentaal meer beschouwd moeten worden als een variant van de Nederlandse Gebarentaal: Schoolse Nederlandse Gebarentaal (Knoors, 1992).
Omdat dove kinderen via aanbod van gespro­ken en geschreven taal met wisselend succes het Nederlands verwerven, ligt de conclusie voor de hand dat vrijwel alle dove kinderen naarmate ze ouder worden, onvermijdelijk meer en meer tweetalig worden. Bij veel kinderen zal de vaardigheid in beide talen te wensen over laten. In het geval van het Nederlands komt dit, doordat deze taal nu eenmaal weinig toegankelijk is voor dove kinderen. Voor wat betreft de Nederlondse Gebarentaal dient het tekort aan vaardigheid gezocht te worden in het feit, dat deze taal niet reeds vanaf jonge leeftijd aangeboden wordt.

Lees het artikel verder in de pdf van de papieren versie.