What’s in a word ?….. met andere woorden
Harry Knoors over het begrip taalontwikkelingsstoornissen in historisch perspectief
Harry Knoors heeft zich in zijn loopbaan voornamelijk beziggehouden met de doelgroep dove en slechthorende kinderen en jongeren. Toch is hij sinds zijn studie Algemene Taalwetenschap in de jaren 70 en 80 geboeid gebleven door het verschijnsel taalontwikkelingsstoornis. Ter gelegenheid van de oratie van Constance Vissers heeft hij zich in de geschiedenis van deze stoornis en de gebruikte terminologie verdiept. In de loop van de tijd zijn verschillende termen en afkortingen gebruikt voor de stoornis die we nu TOS noemen. In dit artikel geeft hij zijn persoonlijke kijk op de historische ontwikkeling.
Wat aan TOS voorafging
Spraakgebrekkigen
De eerste scholen voor kinderen met een beperking ontstonden in de 18e eeuw. Na scholen voor dove kinderen volgden scholen voor kinderen met andere aandoeningen. Hoe zat het met kinderen met een TOS? Lang dacht ik dat zij pas in de 20e eeuw in beeld kwamen. Maar dat klopte toch niet helemaal. Fokke Yntes Kingma (1813-1883), een pionier op het gebied van speciaal onderwijs voor kinderen met een verstandelijke beperking, had oog voor kinderen met een beperking en nam allerlei kinderen op die niet in het reguliere onderwijs terecht konden. Daarbij herkende hij ook de groep kinderen met een spraakstoornis, die mogelijk elders als ‘achterlijk’ werden gezien. Hij richtte in 1859 in Utrecht de ‘Algemene Supplementsschool voor spraakgebrekkige en achterlijke kinderen’ op. Helaas was deze particuliere school geen lang leven beschoren. Na een verhuizing naar Amsterdam (als Inrichting voor Spraakgebrekkigen) gaat de school in 1890 failliet en wordt opgeheven. Kingma ontwikkelde in zijn tijd lees- en spraakmethodes die behalve voor kinderen die als “doofstom” en “spraakgebrekkig” werden aangeduid, ook geschikt waren voor de zogenaamde “achterlijke” kinderen.
Horendstomme kinderen en kinderen met een gespleten gehemelte (schisis)
Na de school van Kingma is het een tijd stil rondom de groep kinderen met een spraak- of een taalontwikkelingsstoornis. Pas in de 30-er jaren van de twintigste eeuw horen we weer over de doelgroep. De nieuwe directeur van de Cor Emousschool in Den Haag kreeg in 1932 de opdracht om te onderzoeken of er mogelijkheden waren om aan deze school één of meer klassen voor ernstig spraakgebrekkigen te verbinden. Nadat er twee groepen zogenaamde horendstomme kinderen aan de school waren verbonden, gaf B&W van Den Haag ook toestemming om een proef te nemen met kinderen met een gespleten gehemelte. Dat de directeur, Linthorst, secretaris was van de Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (voorganger van de NVLF) was vast geen toeval.
Direct na de Tweede Wereldoorlog breidt alle speciaal onderwijs (toen: buitengewoon onderwijs) uit. Er komen nieuwe voorzieningen voor diverse doelgroepen. En net als in Den Haag gaan de scholen voor slechthorenden (SH) in Amsterdam en Rotterdam ook onderwijs aan spraakgebrekkigen geven. Na 1950 groeit het aantal SH-scholen dat ook spraakgebrekkigen opvangt gestaag. Hoewel de groep spraakgebrekkigen met een fysieke component, vaak schisis, het grootst is, worden er steeds vaker kinderen gezien, waar de oorzaak voor de spraaktaalstoornis niet evident is.
Geen fysieke stoornis, maar wat dan…..?
1964 is een belangrijk jaartal. In dat jaar spreekt professor Frits Grewel op een congres voor neuropsychologie in Italië (San Gimignano). Dit is de start van het idee dat er sprake kan zijn van een neurologische component bij kinderlijke taalstoornissen. Grewel was kinderpsychiater en heeft zich vanaf 1964 als hoogleraar orthopedagogiek aan de UvA verdiept in spraak- en taalstoornissen. Tijdens het congres in San Gimignano merkte hij op:
“Het verschijnsel van de taalstoornis is internationaal maar niet voldoende bestudeerd van medische zijde. Men worstelt nog steeds met het verschil tussen spraak- en taalstoornissen.”
“Er zijn stoornissen in het gebruik van het taalsysteem bij kinderen. Het gaat soms om intelligente kinderen die volkomen falen in het gebruik van taal. De anatomische basis van elke specifieke deficiënties is onbekend. Vermoedelijk hebben deze stoornissen ene organische basis.”
Overlijdensbericht prof. Grewel in NRC 1973
Spraak-/taalmoeilijkheden: de psycholinguïstische benadering
Grewel was hiermee zeer vernieuwend bezig. Dit is de tijd van de ‘Chomskyaanse revolutie’, de tijd van de transformationeel-generatieve taalkunde. In Nederland kreeg deze stroming onder meer bekendheid door de hoogleraren Willem Levelt en Bernard Tervoort. Tervoort schrijft erover, onder andere in de voorganger van vhz-online, Het Gehoorgestoorde Kind: ‘..men ging in de taalkunde ….spreken van B.C. en A.C. hetgeen niet meer op onze christelijke jaartelling wees, maar Before and After Chomsky betekende’. Het was een hernieuwde en opgepoetste introductie van de psycholinguïstiek na het vroeg twintigste-eeuwse werk van de Duitse psycholoog Wundt. Het gevolg was dat er behoefte was aan een goede beschrijving van het fenomeen taalontwikkelingsstoornis. Hierbij werden de factoren intelligentie, stoornissen in de zintuigen en emotionele problemen als mogelijke oorzaken uitgesloten. Er was sprake van een taalontwikkelingsstoornis als een kind anders dan je op basis van de leeftijd zou vermoeden een achterstand vertoonde, terwijl geen van de genoemde factoren de oorzaak was. In 1979 publiceert Sieneke Goorhuis-Brouwer in de serie Orthovisies het boek ‘Niet vanzelfsprekend’. Ze beschrijft als verschijningsvormen van taalontwikkelingsstoornissen: verlate taalaanvang, niet praten, primair of secundair vertraagde taalontwikkeling. Als mogelijke oorzaken geeft zij aan: onvoldoende auditieve aandacht, licht verminderde gehoorscherpte, aandacht en concentratie, erfelijke constitutionele taalzwakte. Even daarna (1982) laten de Siméa scholen (toen: VeBOSS[1]) bij monde van hun voorzitter Jan van der Hoeven weten, dat ze afstappen van de term ‘spraakgebrekkige kinderen’ en overstappen naar ‘kinderen met spraak-/taalmoeilijkheden’.
[1] Vereniging ter bevordering van het onderwijs aan slechthorende kinderen en kinderen met spraak-/taalmoeilijkheden
Taalontwikkelingsstoornis wordt ESM
In de tachtiger jaren wordt men gevoelig voor de term ‘stoornis’. Dit zou een te negatief geladen term zijn en te veel discrimineren. Bernard Tervoort plaatst hier een kanttekening bij: ‘..nog afgezien van het feit dat …. er naast enkel maar vertraagd of verarmd taalgebruik ook wel degelijk andersoortig, dus afwijkend taalgebruik voorkomt, vind ik dat alleen al bij grote verschillen van licht tot heel zwaar achter of enigszins of sterk verarmd, bestreden kan zijn om de zwaardere achterstand of verarming een stoornis te noemen. …’.
In deze tijd werden de scholen voor slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraaktaalmoeilijkheden (ESM) bezocht door een gevarieerde groep kinderen. In die zin was de term ESM meer een titel van het soort onderwijs, dan van één specifieke stoornis. De groep bestond uit kinderen met een duidelijke fysieke basis voor de spraaktaalachterstand (schisis, wisselende geleidingsverliezen, syndromen), uit kinderen met een mogelijke cognitieve of autistische stoornis en uit een steeds groter wordende groep kinderen waarbij de oorzaak van de stoornis in de taalontwikkeling niet evident was.
In de jaren negentig gaat de groep kinderen die onder de titel ESM op de speciale scholen binnenkomt met 35% groeien. Er is onduidelijkheid over of de groep kinderen met spraak- en taalproblemen groeit of dat er onder die titel meer kinderen naar het speciaal onderwijs verwezen worden. Ludo Verhoeven en Hans van Balkom van de Radboud Universiteit doen hier op verzoek van de VeBOSS en met steun van het ministerie van Onderwijs onderzoek naar. Zij geven aan dat de noodzaak voor het hebben van landelijke, eenduidige criteria geen overbodige luxe is.
Toch weer Taalontwikkelingsstoornis (TOS) en wat doet het brein?
Er komt een internationale conferentie in 1999 waar kennis gedeeld wordt over de doelgroep voor het speciaal onderwijs en over de elementen van de diagnose taalontwikkelingsstoornis. Op deze conferentie spreekt de Engelse hoogleraar Dorothy Bishop (Universiteit van Oxford) het vermoeden uit dat er sprake is van een stoornis met een genetische basis. In de jaren daarna wordt voor mij duidelijk dat het gebruik van de term ESM voor de groep kinderen met een taalontwikkelingsstoornis verhullend is. Het draagt onvoldoende bij aan het begrip voor de ernst van de problematiek en bovendien is er wel degelijk sprake van een stoornis.
Inmiddels is er wereldwijd veel meer onderzoek gedaan. Onderzoek naar de erfelijke factoren, naar het functioneren van het brein, naar de omgeving waarin het kind opgroeit en vele andere aspecten. In de Verenigde Staten constateert Bruce Tomblin in 1997 op basis van onderzoek met taaltesten (en dus niet op basis van genetisch of neurobiologisch onderzoek) dat taalontwikkelingsstoornissen bij 7-9% van alle kinderen voorkomt. Ook in Nederland zien we hoge cijfers van 2,4% (geconstateerd door diagnostici) tot 5,3% gemeld door ouders (De Koning e.a., 2004). Dat vind ik verontrustende cijfers. Hebben al die kinderen met taalproblemen daadwerkelijk een neurobiologische taalontwikkelingsstoornis? Jan Buitelaar, emeritus-hoogleraar kinderpsychiatrie, zegt in 2019 in NRC: “… dan is het dat veel psychische aandoeningen in de kern op elkaar lijken en misschien wel hetzelfde zijn. Ze verschillen alleen in de symptomen ….. in hoe ze zich uiten in gedrag …. en de psychische gesteldheid….” Volgens hoogleraar en psychiater Hilgo Bruining is het de vraag of de hersenen van deze kinderen wel genoeg energie hebben om de toegenomen omgevingsprikkels uit de huidige wereld te verwerken. Hij pleit ervoor om in de psychiatrie te kijken naar de energiebehoefte van het brein. Met deze bril op krijgen veel problemen in de spreekkamer een andere gedaante: dan zien we het vermoeide kinderbrein. Een brein dat niet genoeg energie heeft om alle informatie en prikkels te verwerken en daardoor slaperig, angstig, geïrriteerd of afwezig wordt. Bruining heeft aanwijzingen dat sommige medicijnen deze problemen mogelijk kunnen verminderen.
Voorkomen of (niet) genezen
Hebben alle kinderen met een ernstige taalontwikkelingsachterstand ook een stoornis? Of ziin er ook kinderen met taalproblemen die niet tot een neurobiologische stoornis te herleiden zijn? Bij dyslexie is onlangs geopperd dat dyslexie niet of in veel mindere mate bestaat als stoornis, maar eerder het gevolg is van slecht leesonderwijs. Geldt dat ook voor taalontwikkelingsstoornissen? Kunnen goed taalonderwijs en goede vroegtijdige begeleiding een taalontwikkelingsachterstand wellicht voorkomen of verminderen? Of kunnen ze misschien symptomen van een taalontwikkelingsstoornis wegnemen? Hebben we een visie op didactisch en pedagogisch goed onderwijs voor deze kinderen met TOS? Op wat goed taalonderwijs inhoudt? Onderwijs dat de taalvaardigheid van TOS leerlingen kan bevorderen? En de schoolse vaardigheden kan bevorderen? In inclusieve(re) settings? Of moeten we het bij sommige kinderen met TOS ook zoeken in medicijnen, in pilletjes? Voldoende vragen om ons in het volgende decennium mee bezig te houden.