Cognitive referencing
Cognitive referencing, het bepalen van de (relatieve) achterstand in de taalontwikkeling door een vergelijking te maken met de performale IQ scores van een kind, is één van de middelen om een diagnose TOS te stellen. Al sinds de jaren '90 van de vorige eeuw is de methodiek echter omstreden. Uit diverse onderzoeken blijkt er geen één op één relatie te bestaan tussen uitslagen op taaltesten en op intelligentietesten. De hypothese dat bij een harmonisch profiel (PIQ en taalquotiënt op vrijwel gelijk niveau) door middel van interventies geen significante winst in de taalontwikkeling te behalen is, wordt echter in de praktijk nog steeds gebruikt. Het is daarom nuttig om met ervaringen uit onderzoek en praktijk deze hypothese te blijven toetsen.
Dr. Liesbeth Schlichting verzamelde voor de normering van haar testen data van grote groepen kinderen. Ter gelegenheid van de LHCA-lezing heeft zij deze data opnieuw bestudeerd.
In 1995 had zij 574 kinderen voor de normering van de Schlichting taaltesten waarvan via de kleuter SON ook het IQ bekend was. De correlatie tussen taalquotiënt en nonverbaal IQ bleek 0,50 te zijn. Volgens Schlichting is er dus geen duidelijke relatie tussen deze factoren bij normaal ontwikkelende kinderen. Schlichting bekeek ook de gegevens uit andere onderzoeken bij TOS-kinderen (Bruinsma, 2015; Botting, 2005). Ook daar bleek de correlatie taal en IQ rond de 0,50 te liggen, bij typisch ontwikkelende kinderen én bij kinderen met een TOS. Uit de diverse gegevens concludeert Schlichting dat er bij ca. 72% van de populatie sprake is van een harmonisch profiel: taal en intelligentietesten hebben vergelijkbare uitkomsten. De andere 28% kinderen hebben óf een hoger taalquotiënt dan het performale IQ of andersom. Net als Dorothy Bishop in 2004 concludeert Schlichting dat het gebruik van de discrepantie tussen IQ en taalquotiënt in de praktijk niet te handhaven is.
De vraag rijst waarom cognitive referencing voor het stellen van een diagnose toch nog gebruikt wordt en dat bij TOS een lage intelligentie wordt uitgesloten. Redenerend vanuit de eerder genoemde hypothese verwacht je bij een harmonisch profiel of bij een lage intelligentie geen therapie-effect. Maar volgens Schlichting is er ook bij kinderen met een IQ onder de 70 therapie-effect te zien (Schlichting & Smeets, 1992). Dus is er volgens haar geen reden om deze groep van therapie uit te sluiten. Een andere mogelijke verklaring voor het therapie-effect is dat bij deze kinderen vóór de behandeling tijdens het onderzoek sprake was van onderstimulatie.
Maar, stelde Schlichting, als je IQ niet als vergelijking kunt gebruiken, hoe moet je dan beslissen bij een kind met een taalachterstand of er sprake is van een taalstoornis of niet? Schlichting suggereerde categorisatie van kinderen op basis van gevoeligheid voor een bepaalde therapie. Tevens opteerde ze voor diagnostiek door middel van het vaststellen van hardnekkigheid van de problematiek, bijvoorbeeld als bij een taalachterstand logopedie wordt gegeven. Bestaan de problemen na een half jaar logopedie nog steeds, dan is er sprake van hardnekkigheid, wat een belangrijke aanwijzing is voor een TOS.