Ga naar hoofdcontent Ga naar de hoofdnavigatie
TaalStaal 2015: afgrenzing en comorbiditeit van TOS
Deel dit artikel

TaalStaal 2015: afgrenzing en comorbiditeit van TOS

11 april 2015 - Leestijd 5 - 10 minuten

Vrijdag 6 februari 2015 vond de tweede editie van het congres TaalStaal plaats. Hier spraken onderzoekers over afgrenzing en comorbiditeit van taalontwikkelingsstoornissen (TOS). Het congres werd georganiseerd door Partners in Verstaan (Auris, NSDSK en Pento) in samenwerking met Universiteit Utrecht en Hogeschool Utrecht. Van Horen Zeggen maakte een reportage naar aanleiding van de presentaties van de drie buitenlandse sprekers op TaalStaal 2015.

page.header_image.alt

 

Inleiding

TOS komt veel voor, vaker dan autisme spectrum stoornissen (ASS), maar is relatief onbekend. Dit komt mede omdat TOS lastig te onderscheiden is van andere stoornissen. Tijdens TaalStaal werden vanuit Amerikaans onderzoek de verschillen en overeenkomsten tussen TOS en ASS besproken. Engels onderzoek liet zien dat TOS ook voorkomt in gebarentaal bij dove kinderen. Alhoewel verschillen belangrijk zijn voor de diagnose van een stoornis, zijn de overeenkomsten belangrijk om kinderen van dezelfde interventies te laten profiteren.

Taalontwikkelingsstoornis in combinatie met autisme of dyslexie

Een taalontwikkelingsstoornis komt regelmatig voor in combinatie met andere stoornissen, zoals een autisme spectrum stoornis (ASS) of dyslexie. Bijna de helft van de kinderen met TOS heeft bijvoorbeeld ook dyslexie. De zoektocht naar overeenkomsten en verschillen tussen stoornissen kan consequenties hebben voor de praktijk, met name voor diagnostiek en behandeling. In de Verenigde Staten is die zoektocht extra belangrijk omdat alleen met bepaalde diagnoses toegang tot voorzieningen mogelijk is, aldus Prof. Susan Ellis-Weismer van de Universiteit van Wisconsin-Madison. Een diagnose ASS is dan gunstiger dan een diagnose TOS.

Ellis-Weismer liet zien dat leerlingen met TOS moeite hebben met de structuur van de taal (woordvorming, zinsbouw en fonologie). Leerlingen met ASS vallen vooral uit op pragmatiek. Leerlingen met ASS blijken ook andere ontwikkelings- en foutenpatronen te vertonen dan leerlingen met taalproblemen (late praters). Zo hebben kinderen met ASS een omgekeerd ontwikkelingspatroon voor taalbegrip en taalproductie vergeleken met late praters en zich normaal ontwikkelende kinderen. Dit verschil verdwijnt echter rond 5 á 6 jarige leeftijd. Hoewel  onderzoek naar verschillen een belangrijke bijdrage levert aan de differentiaaldiagnostiek tussen ASS en taalproblematiek, stelt Ellis-Weismer dat overeenkomsten tussen verschillende doelgroepen ook belangrijk zijn. Voor de behandeling blijkt dat verschillende doelgroepen van dezelfde aanpak kunnen profiteren. Dit sluit aan bij de Nederlandse praktijk waar zowel leerlingen met TOS als leerlingen met ASS profiteren van hetzelfde onderwijsaanbod. Ellis-Weismer pleit voor onderzoek waarin gekeken wordt of dezelfde interventies bij verschillende groepen kinderen leiden tot dezelfde resultaten.

Foto: Peter Strating

Rol van ouders en kinderen

Prof. Sue Roulstone (Universiteit van Bristol) ging dieper in op de rol van ouders en kinderen tijdens de behandeling. Bij het kiezen en aanbieden van een bepaalde behandeling of methodiek, kijkt een professional naar de onderbouwing van een bepaalde behandeling, de kenmerken van kinderen en hun ouders, de middelen die aanwezig zijn en het beleid van de organisatie. Roulstone pleit ervoor om ook de perspectieven van kinderen en hun ouders mee te nemen in de keuze en het aanbod van een behandeling. Zij besprak hierbij het begrip ‘informed choice’, wat inhoudt dat ouders op basis van informatie over de problemen van hun kind en de behandeldoelen een keuze kunnen maken uit een behandelaanbod. Het geven van meer en betere informatie past in de trend in Nederland dat ouders in toenemende mate betrokken worden bij de behandeling. Ouders hebben meer keuzevrijheid als het gaat om het volgen van een oudercursus dan bij het kiezen voor een bepaalde behandeling. Dit komt omdat er maar weinig verschillende interventies beschikbaar zijn. Daarnaast weten we nog weinig over de effectiviteit van behandelingen. Inmiddels is het onderzoek naar effectiviteit van interventies (‘evidence base’) een speerpunt van de verschillende Nederlandse organisaties: er wordt in toenemende mate gekeken of dat wat wij doen werkt en waarom het werkt.

Hoewel de keuze voor een behandeling beperkt is, is het wel mogelijk om ouders goed te informeren over de specifieke doelen van een bepaalde methodiek of behandeling. Ouders vinden het heel belangrijk dat hun kind plezier heeft tijdens de behandeling, zoals Roulstone met citaten laat zien. Daarnaast vinden ouders het belangrijk dat er wordt gewerkt aan de ‘sociale inclusie’ en de ‘onafhankelijkheid’ van hun kind. De professional neemt deze aspecten mee in de behandeling, maar werkt vooral aan aspecten die de algemene communicatie bevorderen. Volgens Roulstone moet een verband gelegd worden tussen de doelen waar professionals aan werken en de aspecten die de ouders belangrijk vinden. Ook moet informatie over de doelen van behandelingen op een toegankelijke manier aan de ouders beschikbaar worden gesteld.

Taalontwikkelingsstoornis in gebarentaal

Om de diagnose TOS te krijgen, mag er geen sprake zijn van doofheid of slechthorendheid (D/SH), zo is de afspraak. Maar toch… al lang hebben mensen die werken met D/SH leerlingen het idee dat sommige van de leerlingen in hun Nederlandse Gebarentaal (en in hun Nederlands) kenmerken vertonen van TOS. De professionals twijfelen echter vaak of dat wel kan.

Prof. Gary Morgan van de City University of London presenteerde over zijn onderzoek naar TOS-kenmerken bij zevenjarige D/SH Britse Gebarentaalgebruikers. Uit dit onderzoek blijkt dat er zeker sprake van TOS kan zijn bij gebarentaalgebruikers. Het onderzoek is nog pril en betreft alleen nog de Britse gebarentaal, maar een aantal uitkomsten is zeker veelbelovend. Net als in gesproken talen, ziet Morgan een scala van verschijningsvormen van een TOS in de Britse Gebarentaal bij de onderzochte D/SH kinderen. Er zijn soms wel en soms geen problemen met het begrijpen van de grammatica en vaak wel, maar niet altijd, problemen met de productie van grammaticale uitingen. Anders dan in een TOS in het Engels, maar overeenkomstig met een TOS in het Kantonees, laten de onderzochte kinderen weinig fonologische problemen in de Britse Gebarentaal zien. Morfologische problemen worden soms, maar niet altijd, opgelost door meer natuurlijke gebaren (gestures ) te gaan gebruiken. Anderzijds is de fonologie bij het nadoen van nonsensgebaren slecht en wordt in een zinsimitatie-opdracht geen gebruik gemaakt van gestures ter compensatie. Hoe de gesproken taal van deze D/SH kinderen met TOS er uitziet, moet nog onderzocht worden.

Morgans onderzoek is niet alleen interessant voor degenen die werken met D/SH leerlingen, maar voor het hele TOS-veld. Het antwoord kan licht werpen op mogelijke oorzaken van TOS. Zo ligt het niet voor de hand dat bij een visuele taal auditieve verwerkingsproblemen de oorzaak van TOS zijn.